v. (-en), het geheel van jaarlijkse wetsontwerpen tot vaststelling van de begroting van uitgaven per departement en het ontwerp-wet met de bronnen van de rijksinkomsten.
© Van belang bij de rijksbegroting is altijd het begrotingsbeleid of de begrotingspolitiek, d.i. het geheel van beleidsmaatregelen ter bepaling van de omvang en samenstelling van de aan te trekken middelen. De begrotingspolitiek omvat het geheel van uitgavenpolitiek, inkomstenpolitiek en daaruit voortvloeiende budgettaire leningpolitiek (ook wel — soms in ruimere zin — schuldpolitiek genoemd). Van grote praktische betekenis zijn de doelstellingen van en normen voor het begrotingsbeleid.
Na 1945 is onder invloed van waarneembare inflatieverschijnselen steeds meer aandacht geschonken aan mogelijkheden tot het voeren van een systematische anti-cyclische begrotingspolitiek, niet gebonden aan een star schema, maar telkens aangepast aan de conjuncturele en structurele tendensen in de private sectoren van de volkshuishouding. Een dergelijk beleid houdt in vergroting van overheidsuitgaven en verlaging van belastingdruk bij depressieverschijnselen, en het omgekeerde bij een hausse. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn de investeringsaftrek, de voor de liquiditeit van het bedrijfsleven bijzonder belangrijke versnelde afschrijving bij de berekening van de belastbare winst en de wiebeltax. Aandacht werd besteed aan de ingebouwde conjunctuurstabilisatoren. Zo zou b.v. de belastingprogressie bij bestedingsexpansie automatisch de belastingopbrengst doen stijgen, resp. bij recessie doen dalen, en aldus stabiliserend kunnen werken. Het anti-cyclische begrotingsbeleid kreeg echter sterk te maken met gebrek aan flexibiliteit en vertragingen, waardoor het noodzakelijke uitgaven- of heffingenbeleid niet gerealiseerd werd. Dit werd veroorzaakt:
1. door het onvermijdelijke achteraanhinken van de conjunctuuranalyse bij de feitelijke ontwikkeling;
2. door legislatieve en administratieve inflexibiliteit bij de beleidsvoorbereiding;
3. door vertraging bij de uitvoering van maatregelen;
4. door de soms geringe reactiesnelheid van de deelnemers aan het economisch verkeer op wijzigingen in hun bestedingsmogelijkheden.
Dit heeft er vaak toe geleid dat anti-cyclisch bedoeld beleid in feite ten dele een pro-cyclisch karakter kreeg. Anti-cyclisch begrotingsbeleid bleek niet opgewassen tegen bepaalde soorten van inflatie, zoals kosteninflatie, en evenmin tegen de stagflatie, waarbij inflatie en werkloosheid samengaan.
De gedachte heeft veld gewonnen dat het begrotingsbeleid dat op nationaal bestedingsevenwicht gericht is, tevens moet worden georiënteerd op de te verwachten trendmatige ontwikkeling van de bestedingsruimte, de structurele begrotingsruimte, die mede wordt bepaald door het structurele financieringstekort voor de overheid. Het structureel of trendmatig begrotingsbeleid heeft als uitgangspunt dat het op langere termijn aanvaardbare begrotingstekort qua omvang wordt afgestemd op het structurele spaaroverschot van de particuliere sector. Binnen de jaarlijkse berekende structurele begrotingsruimte kan de politieke prioriteitenafweging met betrekking tot het voorzieningenbeleid zich afspelen. Het financieringstekort voor de overheid wordt zo gekozen dat het begrotingsbeleid een structurele sluitpostfunctie vervult ter benadering van het macro-economisch evenwicht bij ‘volledige bezetting’ van het produktieapparaat. Operationalisering heeft in Nederland vorm gekregen door het ontwikkelen van een rekenschema, waarbij de begrotingsruimte (afgezien van een vergroting van het structureel financieringstekort in de jaren dat dit relevant was) werd bepaald door de trendmatige groei van de belastingopbrengsten en de groei van de niet-belastingmiddelen (zoals de verhoging van de aardgasprijzen). In de praktijk kon men niet anders dan zich baseren op zeer globale schattingen, waarbij uiteraard gebruik werd gemaakt van de prognoses en modellen van het Centraal Planbureau.
De begrotingsruimte vormde het kader waarbinnen de afweging tussen uitgavenverhogingen en belastingverlagingen moesten plaatsvinden. Een uitgavengroei daarboven was slechts toelaatbaar indien daarvoor als compensatie belastingmaatregelen werden aangegeven. Afgezien van een aantal aanpassingen in de methodiek die in de loop der tijd werden aangebracht, heeft het trendmatig begrotingsbeleid een lange reeks van jaren onder kabinetten van diverse politieke samenstelling bevredigend gefunctioneerd.
Geleidelijk was echter de betekenis van het trendmatig begrotingsbeleid afgenomen; het speelde in de jaren zeventig zelfs geen enkele rol meer bij de begrotingsvoorbereiding. Oorzaken hiervan waren o.a.: 1. het in gang zetten van omvangrijke conjunctuurstimulerende programma’s sedert 1972—73, die werden gefinancierd buiten de trendmatige begrotingsruimte; 2. de gedurende een reeks van jaren omvangrijke overschrijding van de begrotingsruimte teneinde via aanvullend beleid (sectorbeleid, arbeidsmarktmaatregelen, loonkostensubsidies, de Wet Investeringsrekening) de slechte economische vooruitzichten te beïnvloeden; men ging daarbij uit van de verwachting dat de als gevolg daarvan optredende gunstiger economische ontwikkeling (inverdieneffecten) de overschrijding na een paar jaar ongedaan zou maken, terwijl het feitelijke begrotingstekort juist ging oplopen doordat de macroeconomische ontwikkeling aanmerkelijk minder gunstig verliep dan was verwacht; 3. doordat in de loop van de jaren zeventig de structureel aanvaardbare waarde van het tekort enkele malen was verhoogd, werd de grens van verantwoorde financiering bereikt. Het feitelijk financieringstekort kwam steeds meer centraal te staan (→ noodremprocedure). Deze moeilijkheden hebben ertoe geleid dat terugkeer naar een structureel begrotingsbeleid wenselijk wordt geacht onder de voorwaarde van een belangrijke reducering van het feitelijke begrotingstekort.
Litt. B.Compaijen en R.H.van Til, De Ned. economie, beschrijving, voorspelling en besturing (2e dr. 1978).