officiële benaming van de → Beeldende Kunstenaars Regeling, regionaal beleid, overheidsbeleid gericht op een evenwichtige ontwikkeling van delen van een land e.d., met spreiding van welvaart en werkgelegenheid, of het voorkomen van al te grote verschillen in ontwikkelingsgraad.
Het Ned. overheidsbeleid is aanvankelijk in de jaren vijftig en aan het begin van de jaren zestig gericht geweest op het tegengaan van regionale structurele werkloosheid en het stimuleren van een bevolkingsbeweging van de zgn. probleemgebieden (o.a. Zuid-Limburg en Noord-Nederland) naar andere delen van het land. De belangrijkste hulpmiddelen hierbij waren de verbetering van de infrastructuur, m.n. ook betere verkeersverbindingen in en met die probleemgebieden en het geven van premies bij industriële investeringen in speciale ontwikkelingskernen. Mede dank zij de gunstige algemene economische ontwikkeling in de jaren vijftig en zestig had deze politiek redelijke resultaten. Zo kwam in het noorden van het land de netto uitgaande migratiestroom (omstreeks 1960 nog ca. 5000 personen per jaar) tot stilstand. In 1972 werd het verantwoord geacht de bijzondere regionale steun aan een aantal buiten het noorden en Zuid-Limburg gelegen gebieden te beëindigen, maar de landelijke groei van de werkloosheid na 1972 heeft mede aan het licht gebracht dat de structuur van verschillende regio’s, naast de genoemde, eveneens zwakke plekken vertoont, o.a. in delen van Noord-Brabant en Twenthe.
Daarom werd in 1974 besloten op beperkte schaal opnieuw steun voor bepaalde investeringsprojecten in deze gebieden mogelijk te maken, een beleidslijn die ook in de in 1977 uitgebrachte Nota Regionaal Sociaal-Economisch Beleid werd vastgehouden. In 1975 verleende de Wet Selectieve Investeringsregeling (SIR) speciale bevoegdheden om de ontwikkeling m.n. ten aanzien van bouwinvesteringen in het westen bij te sturen. De wet was in het bijzonder gericht tegen de grote concentratie van activiteiten en/of bevolking, de onevenwichtige arbeidsmarkt e.d. in het Rijnmondgebied. In verband met de ongunstige economische ontwikkeling werd de s i R in 1976 opgeschort, maar vervolgens weer in samenhang met de WIR (Wet → Investeringsrekening) bezien.
Het zwaartepunt van het specifieke regionale beleid ligt bij het noorden en Zuid-Limburg. Voor het noorden werd een apart bureau gecreëerd, o.a. om nieuwe vestigingen te helpen bevorderen. Dit bureau is in 1974 opgegaan in de door de staat opgerichte NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij (NOM). De NOM beschikt over eigen middelen om in nieuwe of bestaande bedrijven te participeren of om de oprichting van nieuwe bedrijven met uitsluitend overheidsgelden mogelijk te maken. Ook adviseert de N o M voor het gebruik van door ministeries beheerde fondsen ten behoeve van individuele bedrijven in het noorden. Teneinde meer zicht te krijgen op de gewenste sociaal-economische, ruimtelijke en culturele lange-termijnontwikkeling van het noorden werd in 1978 een integraal structuurplan voor het noorden vastgesteld.
In Zuid-Limburg, waar de problematiek in verband met de mijnsluiting klemmender was, werd aanvankelijk het zwaartepunt gelegd op het aantrekken van nieuwe bedrijven, waarin een maximum aan nieuwe arbeidsplaatsen in het bijzonder ten behoeve van oudmijnwerkers zou kunnen worden gecreëerd. Door de algemene economische teruggang kwamen echter ook bestaande bedrijven in Zuid-Limburg in moeilijkheden en werden daarnaast ook bestaande bedrijven geholpen. In 1974 werd opgericht de NV Industriebank, Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering (LIOF), met een meerderheidspositie van staat en prov. Limburg te zamen. In 1978 kwam een integrale perspectievennota voor ZuidLimburg gereed.
Hoewel het noorden en zuiden van het land speciale belangstelling genoten, omvat het regionale beleid in beginsel alle delen van het land. Naar analogie kwamen ook in andere provincies regionale ontwikkelingsmaatschappijen of service-instituten om bedrijven in de eigen regio te assisteren tot stand, o.a. in 1975 NV Overijsselse Ontwikkelingsmaatschappij (OOM), in 1977 NV Gelderse Ontwikkelingsmaatschappij (GOM). Systematischer dan het regionale economische beleid strekt het op de Wet op de Ruimtelijke Ordening steunende ruimtelijke-ordeningsbeleid zich tot alle landsdelen uit. Hoewel de Ministeries van Economische Zaken en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening bijzondere verantwoordelijkheid voor het regionale en ruimtelijke-ordeningsbeleid hebben, zijn ook andere ministeries (o.a. Sociale Zaken voor de werkgelegenheidsaspecten, Verkeer en Waterstaat, Onderwijs en Wetenschappen en CRM) erbij betrokken. Ook lagere overheidsorganen (provincies, gemeenten, gewesten) zijn bij de voorbereiding en uitvoering van het regionale beleid ingeschakeld en de belanghebbenden en de bevolking worden erbij betrokken door ruime gelegenheid tot inspraak. Sommige gemeenten spelen een zeer actieve rol bij het aantrekken van industrieën en stuwende diensten.
Een instrument van ruimtelijk economische beleid dat al sinds 1961 en in de eerste nota inzake de ruimtelijke ordening 1960 een plaats vindt in het ruimtelijk beleid in Nederland is de spreiding van de werkgelegenheid bij de overheid zelf, het ambtelijk apparaat. Het nastreven van een dergelijke spreiding werd vooral gemotiveerd met de ontlasting van het westen. Enerzijds veroorzaakte de concentratie van economische activiteit in het westen in de jaren zestig een krappe arbeidsmarkt met een mogelijke bron van looninflatie; anderzijds werd de sterke concentratie van de bevolking gezien als een bedreiging voor de schaarse open ruimte in de Randstad, terwijl men de nog bestaande open ruimte — het Groene Hart — juist dun bevolkt wilde houden. Bovendien zou spreiding van arbeidsdiensten de sociaal-economische ontwikkeling van zwakke regio's kunnen bevorderen. In de loop van de tijd zijn een reeks commissies en werkgroepen aan het werk geweest en zijn diverse nota’s met uitgangspunten en taakstellingen uitgebracht. In 1961 bracht de Commissie Spreiding Rijksinstellingen (commissieDrees) haar eindrapport uit met een advies tot blijvende bevordering van de spreiding van de rijksdiensten en een eerste lijst van concrete spreidingsmogelijkheden. Een naar aanleiding daarvan in 1962 ingestelde Werkgroep Spreiding Rijksinstellingen werkte aanbevelingen uit; in de daarop volgende jaren werden een aantal spreidingsoperaties over korte afstand voltooid: de Postcheque- en Girodienst, het rekencentrum van de belastingdienst en het rijksinstituut voor de opleiding van hogere politie-ambtenaren verhuisden naar Arnhem en Apeldoorn.
In de Tweede Nota inzake de Ruimtelijke Ordening in 1966 werden een aantal nieuwe spreidingsgevallen, m.n. naar steden in het noorden, oosten en zuiden aangekondigd, in 1967 uitgewerkt als o.a. de verplaatsing van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds naar Heerlen en de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer naar Groningen. In 1972 verscheen een nota over de ontwikkeling van de agglomeratie van ’s-Gravenhage en de afremming van de groei van de kantorensector, waarin een intensivering van het spreidingsbeleid werd aangekondigd met instelling van een Commissie Spreiding Rijksdienst.
In 1973 kritiseerde de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening (RARO) de nieuwe taakstellingen, vooral vanuit bezorgdheid om de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de agglomeratie van ’s-Gravenhage en werd geadviseerd tot beperking van de spreiding tot de groeicomponent in de werkgelegenheid bij de rijksdiensten. Uit de Verstedelijkingsnota van 1977 valt eveneens een afremming van het intensieve beleid af te leiden. Toch verscheen in 1974 nog een nieuwe spreidingslijst met o.a. het Centraal Bureau voor de Statistiek naar Zuid-Limburg, het Rijksinkoopbureau naar Zwolle, een deel van de Centrale Dienst en enkele andere onderdelen van de PTT naar Groningen en Leeuwarden. De Perspectievennota Zuid-Limburg van 1978 bevatte toezeggingen, te realiseren in 1981-85, het Integraal Structuurplan voor het Noorden in 1979 beloofde in 1980-85 te realiseren arbeidsplaatsen bij rijksdiensten. Daarna werden nog enkele concrete spreidingsgevallen aangekondigd, waarvan vooral ZuidLimburg zou profiteren. Tot de belangrijke gerealiseerde verplaatsingen behoorden verder o.a.
Rijksstudietoelagen en het Bureau Centrale Aanmelding en Plaatsing van studenten naar Groningen, de Afdeling Voertuigendocumentatie naar Veendam, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg naar Zeist. De intensivering van de spreidingsgevallen blijkt evenwel van korte duur geweest te zijn. De in het kader van de intensivering vastgestelde taakstellingen werden vrijwel onmiddellijk weer afgezwakt, vooral uit bezorgdheid om de arbeidsmarktppsitie in de agglomeratie van ’s-Gravenhage, die kennelijk geleidelijk aan zwaarder werd gewogen dan de veel slechtere arbeidsmarktpositie in de zwakke regio’s. Ook veranderde de visie op de verwachte congestiekosten in het westen. De toepassing van de spreiding van rijksdiensten heeft bovendien halverwege de jaren zeventig en opnieuw in 1980 aanleiding gegeven tot maatschappelijke beroering en discussies over de gevolgen voor het westen. Een groot gedeelte van de arbeidsplaatsen is aan de lokale beroepsbevolking ten goede gekomen.
De mobiliEerste Kamer (sept.-dec. 1977). Op 19.12.1977 werd hij minister van Onderwijs en Wetenschappen in het kabinet-Van Agt.