Gepubliceerd op 17-01-2021

Nederlandse antillen

betekenis & definitie

autonoom deel van het Koninkrijk der Nederlanden, behorend tot de Kleine Antillen in de Caribische Zee, verdeeld over de Benedenwindse Eilanden Aruba, Bonaire, Curagao, en de Bovenwindse Eilanden Sint-Maarten, Sint-Eustatius en Saba; 1000 km2. Hoofdstad: Willemstad (Curagao).

POLITIEK De jaren zeventig stonden in het teken van de naderende onafhankelijkheid. De Ned. Antillen stelden zich hiertegenover aarzelend en terughoudend op. Bonaire en vooral Aruba dreigden met afscheiding. De band met de 800 km noordelijker gelegen Bovenwindse Eilanden is slechts het gemeenschappelijk koloniaal verleden. Annexatie door Venezuela wordt nog steeds als een reële dreiging gevoeld.

De Ned. Antillen willen daarom dat Nederland verantwoordelijk blijft voor de defensie, maar Nederland wijst dat af. De toenemende drang van Aruba naar een eigen zelfstandigheid is historisch verklaarbaar. Aruba had als vm. gouvernementsplantage in het bestuur van de kolonie nooit meegeteld. Sedert de vestiging van de olieraffinaderij (1929) was zowel het bevolkingsaantal als de welvaart sterk gestegen. Niettemin bleef Aruba bestuurlijk absoluut afhankelijk van Curaçao.

Na de Tweede Wereldoorlog waren door Nederland toezeggingen gedaan over de mogelijkheid van afscheiding. In de nieuw opgerichte volksvertegenwoordiging (1951) zouden beide eilanden gelijk vertegenwoordigd worden. Desondanks kreeg Aruba in de centralistisch opgezette Eilandenregeling 8 zetels en Curaçao 12. In 1972 spraken Curaçao en Aruba zich uit voor een toekomstige federatie, maar hadden daarbij verschillende vormen op het oog: Curaçao wilde een federatie op basis van evenredige vertegenwoordiging met een sterk centraal gezag, terwijl Aruba een grote autonomie wilde voor de eilanden, die hun bevoegdheden zouden delegeren aan een centraal orgaan.

In 1973 kwam de Ned. delegatie van de Koninkrijkscommissie met een plan voor een ‘licht statuut’ als overgang naar onafhankelijkheid, waarbij alleen defensie en buitenlandse betrekkingen nog tot de taken van de Rijksregering zouden horen. De Ned. Antillen vonden dit plan echter te overhaast en veel te vérgaand. Premier Evertsz stelde in 1974 als voorwaarden voor onafhankelijkheid: internationale territoriale erkenning, voortzetting van Ned. financiële steun, een regeling van de schuldenlast, de stichting van een nieuw samenwerkingsverband op economisch, sociaal en cultureel gebied en een regeling van de cassatierechtspraak. Ook nadien zou Nederland een rol moeten blijven spelen op het gebied van de defensie en de buitenlandse betrekkingen.

In 1975 eiste Aruba een ‘status apart’ als afzonderlijk onderdeel van het koninkrijk. De drie ministers van het Moviemento Electoral Pueblo (MEP) van Aruba werden ontslagen na informele contacten met Venezuela over eventuele hulp bij een eenzijdig uitroepen van de onafhankelijkheid. Hierop ontstond de merkwaardige situatie dat de regeringspartij in de eilandraad van Aruba in de oppositie zat en omgekeerd de regerende partij van Aruba in de landsregering in de oppositie zat. Betico Croes, de leider van M E P , zei dat Aruba zich eventueel eenzijdig onafhankelijk zou verklaren. Nederland verklaarde dat het in dat geval geen ontwikkelingshulp meer zou krijgen en geen geassocieerd lid van de EG zou kunnen worden. In een officieel rapport van de Ned. regering werd gepleit voor grotere bevoegdheden voor de eilanden en een sterkere decentralisatie van bestuur, maar binnen een blijvende eenheid.

Desondanks kwamen in nov. 1976 de MEP-leiders naar ’s-Gravenhage om besprekingen te voeren over een eigen grondwet en werd op 25.3.1977 op Aruba, ondanks protest van de landsregering, een referendum gehouden. Bij een opkomst van 70 % sprak 57 % zich uit voor onafhankelijkheid.

In 1977 weigerde de nieuwe premier S.G.M. (Boy) Rozendal de MEP bij de formatie te betrekken. De doelstelling van zijn regeerakkoord was een staatkundige structuur die verder reikte dan decentralisatie. Elk eiland zou een eigen grondwet krijgen, waar de nationale grondwet op afgesteld zou worden. Conflicten zouden voorgelegd worden aan een onafhankelijk hof. Politie, douane, PTT en het monetair beleid zouden tot de nationale bevoegdheden behoren. Naar aanleiding van dit akkoord braken algemene stakingen en een oproer uit op Aruba, dat door Curagaose oproerpolitie werd gedempt.

Eind 1977 vond een gesprek plaats tussen een Arubaanse commissie en de koninkrijkscommissie, waarbij o.a. de onafhankelijkheid ter sprake kwam en Nederland zich niet meer zó sterk afwijzend opstelde. In 1978 stelde Nederland dat totale onafhankelijkheid van Aruba, hoewel onwenselijk, niet geheel werd uitgesloten. Op 5.4.1979 diende Rozendal zijn ontslag in wegens interne onenigheid over een ambtenarenstaking. Bij de vervroegde statenverkiezingen won de Movimiento Antijas Nobo (MAN), een afscheiding van de Frente Obrero, van Don Martina. Deze formeerde een nieuwe regering, samengesteld uit MAN, MEP en uPB (Bonaire).

Sedert okt. 1978 komt een Ned. Antilliaanse koninkrijkswerkgroep regelmatig bijeen om de toekomstige staatkundige verhouding te bespreken. Na de zevende bijeenkomst (aug. 1980) was nog geen resultaat geboekt. Nederland wil dat de Ned. Antillen binnen 10 jaar onafhankelijk zijn. De Antilliaanse gedelegeerden wilden zich echter niet binden aan een bepaalde tijdslimiet.

Aruba wil langzamerhand geheel onafhankelijk worden en een soort gemenebestverhouding met Nederland aangaan. Curagao wil een bondsstaat van alle zes eilanden en de drie Bovenwindse Eilanden willen helemaal niet onafhankelijk worden, evenmin als Bonaire voor het geval Aruba onafhankelijk wordt. Dit laatste wil Nederland nadrukkelijk niet. Tegen de parlementsverkiezingen in 1983 moet de decentralisatie, zoals die nu is voorzien, in grote trekken gerealiseerd zijn. De eilanden moeten dan al zoveel mogelijk de bestuurlijke aangelegenheden behartigen die zij na de onafhankelijkheid moeten verzorgen. Er is een lijst opgesteld met 34 punten waarop de eilanden dan moeten samenwerken. Het gaat daarbij o.a. om rechtspraak, nationaliteit, grondrechten, defensie en monetair gebied.

Zelfs de voorbereiding van de Ronde Tafel Conferentie (RTC) half febr. 1981 gaf moeilijkheden. Alle politieke groeperingen van de Antillen (ca. 15) wilden deelnemen, terwijl Nederland het aantal gedelegeerden tot een overzichtelijker aantal wilde beperken. Vlak vóór het begin van de RTC , kondigde Martina aan dat de besluitvormende volgende RTC , vastgesteld op 10 april, uitgesteld moest worden wegens ‘onvoldoende inspraak van de maatschappelijke organisaties op Curaçao, dit in tegenstelling tot die op Aruba’. Croes was hierover niet geraadpleegd. Achter het terugkrabbelen van Martina zat grote onenigheid met de Curaçaose vakbeweging, die geen enkel heil zag in spoedige onafhankelijkheid, mede gezien het groeiend aantal werklozen. Nederland wilde echter vóór de verkiezingen op 26.5.1981 de beide besprekingen afgerond hebben.

De RTC werd beëindigd met de beslissing de vervolgconferentie één maand op te schuiven en de afspraak het Statuut nog 10 jaar te continueren. In die periode zou de staatkundige situatie worden uitgewerkt in verdere decentralisering. Er kwam een extra fonds voor de ontwikkeling van Bonaire en de drie Bovenwindse Eilanden. De schuld van de Antillen werd door Nederland kwijtgescholden om de kansen voor de opbouw te vergroten.

Er is een groeiende stroom emigranten naar Nederland, de laatste tijd vooral van mensen met een hogere opleiding. Eind 1980 waren in totaal in Nederland ca. 32000 Antillianen, van wie bijna de helft sinds 1974 is geëmigreerd.

Litt. J.van Soest, Olie als water (1976); P.C.Verton, Politieke dynamiek en dekolonisatie. De Ned. Antillen tussen autonomie en onafhankelijkheid (diss. 1977); O.H.Kikkert en A.A.M.Beekman, Drempelvrees (1977); H.J.M.Jeukens, Rapport aan de Ned.-Antilliaanse regering inzake alternatieven voor de huidige staatsrechtelijke structuur van de Ned.-Antillen (1977); G.van Benthem van de Bergh e.a., Aruba en onafhankelijkheidsachtergronden, modaliteiten en mogelijkheden (1978); Naar nieuwe vormen van samenwerking. Rapport van de Koninkrijkswerkgroep (1979); W.Koot, Emigratie op de Ned.-Antillen (diss. 1979); H.Meijers (red.), Volkenrechtelijke aspecten van Antilliaanse onafhankelijkheid (1980); W.van der Bon, Island adrift; the social organization of a small Caribbean community: the case of Saint Eustatius (1981).

< >