(Repubblica Italiana), republiek in ZuidEuropa, begrensd door de Adriatische Zee, Ionische Zee, Middellandse Zee, Tyrrheense Zee, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk en Joegoslavië, 301260 km2. Hoofdstad: Rome.
BEVOLKING De bevolking van Italië bedroeg in 1938 ca. 56,8 mln. Het inwonertal neemt nog slechts langzaam toe (ca. 0,7 % per jaar voor de periode 1970—77) als gevolg van een sterk verkleind geboortenoverschot (geboorten- en sterftecoëfficiënt van resp. 12,5 en 9,4 %c in 1978), dat bovendien voor een deel teniet wordt gedaan door emigratie naar Noord-Amerika, Australië, Zwitserland en sommige EG-landen (o.a. België). De gemiddelde verwachte levensduur bij de geboorte bedraagt voor de mannen 69 en voor de vrouwen 74,9 jaar. Ongeveer 20 % van de totale bevolking is jonger dan 15 jaar en 12,3 % is ouder dan 65 jaar.
ECONOMIE De industrie en het bouwbedrijf vertegenwoordigen thans 41 % van het bruto nationaal produkt (BNP), ruim 37 % van de werkgelegenheid en zelfs 84 % van de totale uitvoerwaarde. Het industriële zwaartepunt ligt nog steeds in Noord-Italië en meer bepaald in de zgn. gouden driehoek Milaan-TurijnGenua. De pogingen van de overheid om ook ZuidItalië (Mezzogiorno) te stimuleren, leverden niet het verhoopte succes op. In de industrie ligt de nadruk op de produktie van aardolieprodukten (totale raffinagecapaciteit van 213 mln. t: eerste plaats in de EG en vierde in de wereld), chemische produkten (o.a. synthetische rubber 260000 t in 1979, plastics 2,7 mln. t, kunstmeststoffen en kunstvezels), textiel (katoendraad 165000 t, woldraad 500000 t), zeeschepen (660000 brt), personenwagens (1,6 mln.), bedrijfsvoertuigen (150000), cement (3,8 mln. t), machines (25 % van de uitvoerwaarde), staal (25 mln. t), aluminium (280000 t), zinkmetaal (1800001), papier (4,4 mln. t) en elektri-Tsraël, POLITIEK. Joodse nederzetting citeit (175 mrd. kWh, waarvan ca. 28 % hydrauop de westelijke Jordaanoever, maart lisch, 2 % kernenergetisch en 1,5 % geothermisch). Buiten aardolie en geothermische energie produceert Italië slechts nog kleine hoeveelheden bruinkool en aardgas (ca. 13 mrd. m3). De Italiaanse handelsvloot komt met haar totale tonnenmaat van ca. 11 mln. brt in de wereld op de 10e plaats.
Italië zorgt met 8,9 mln. t (1979) voor 28,8 % van de EG-tarweproduktie. Andere belangrijke landbouwprodukten zijn suikerbieten (20,5 % van de EG), eieren (17,8 %), melk (11,3 %), rundvlees (13,4 %), fruit en groenten (36,3 %) en kwaliteitswijn (11,9 %). Italië is eveneens een wereldproducent van olijfolie (400000 t in 1979), kaas (578000 t), varkensvlees (950000 t) en maïs (6,5 mln. t).
Half 1980 maakte de regering een program tot stabilisering van de economie bekend. Hogere belastingopbrengsten en kortingen in de staatsuitgaven zullen gebruikt worden om het werkgeversaandeel van bepaalde sociale lasten over te nemen; de rest zal dienen om het begrotingstekort te verminderen. Werknemers zullen gedurende vijf jaar een klein percentage van het loon in een solidariteitsfonds storten ter ondersteuning van noodlijdende industrieën.
POLITIEK In nov. 1976 werd een herziening van het uit 1929 daterende concordaat met het Vaticaan bereikt. Hierin werd een gelijkberechtiging van alle religies, afschaffing van het rooms-katholicisme als staatsgodsdienst en afbraak van de belastingprivileges opgenomen.
De eerste helft van 1977 werd gekenmerkt door aanhoudende economische problemen en een toenemende sociale onrust. Ook nam het aantal terreurdaden van rechtse en linkse extremisten toe. De door het IMF geëiste maatregelen, als tegenprestatie voor een stand-by-krediet van $ 1 mrd., leidde tot een conflict met de vakbeweging. Op 18 mrt. legden ongeveer 10 mln. arbeiders het werk neer als protest tegen de afschaffing van de glijdende loonschaal (de B T w -verhoging zou niet meer betrokken worden bij berekening van de prijscompensatie). Andreotti zag zich genoodzaakt toenadering te zoeken tot linkse partijen om de basis van zijn regering te verbreden. Na een periode van onderhandelingen werden de partijen het eind juni eens over een akkoord van zes onderdelen: openbare orde en veiligheid, economische politiek, regionalisatie, onderwijs, pers en omroep en benoeming van topfunctionarissen.
De Partito Comunista Italiano (PCI) had haar toegenomen invloed moeten betalen met de aanvaarding van een economisch program van loonmatiging conform de eisen van IMF en EG. Maar daar stond tegenover dat de decentralisatie van bepaalde sectoren van het bestuur zoals welzijn, onderwijs, gezondheidszorg en de regionale besturen, waarin de PCI een belangrijke of overheersende stem had, versterkte. Door het akkoord met de regering vergrootte de PCI de kloof met de buitenparlementaire linkse oppositie. In de brede linkse protestbeweging van jongeren, de ‘Beweging van '77’, tegen de maatregelen van onderwijsminister Malfatti werd stelling genomen tegen de Democrazia Cristiana (DC) en zijn ‘communistische trawanten’. Er waren in het voorjaar grote demonstraties in Rome, Bologna, Turijn en Milaan. Deze gingen gepaard met felle gevechten tussen de politie en commandogroepjes, de ‘autonomisten’.
De PCI stelde zich hard op tegen iedere terreur en scheerde de ‘Beweging van ’77’ over een kam met de ‘autonomisten’. Zij werden vergeleken met de Rode Brigades en de zwarte knokploegen van Mussolini. Daarmee vervreemdde de PCI zich van studenten en jongeren die wel ontevreden waren met de uitzichtloze situatie in Italië, maar zich niet wilden lenen voor extremistische avonturen. De vrees van de PCI voor een chaos die de voedingsbodem zou kunnen worden voor een herlevend fascisme, bracht de partij ertoe in te stemmen met vergroting van de bevoegdheden van de politie. In juni 1977 werd een proces gevoerd tegen Renato Curcio, leider van de Rode Brigades. Hij werd tot zeven jaar veroordeeld wegens verwonding van een politieman en verboden wapenbezit.
Het proces was omgeven door een sfeer van terreur en intimidatie. Maar niet alleen van links kwam het geweld; in de eerste zeven maanden van 1977 waren er 45 gevallen van ontvoering gemeld. De meeste hadden betrekking op gefortuneerde personen, maar ook de zoon van een socialistisch politicus, De Martino, werd ontvoerd. Er bestonden aanwijzingen voor een band tussen de ontvoeringsbenden, de maffia en rechtse politieke groeperingen. In aug. ontstond er een rel toen bleek dat de Duitse oorlogsmisdadiger en ex ss-politiechef van Rome, Herbert Kappler, uit een ziekenhuis in Rome ontsnapt was. Dit had tot gevolg dat de minister van Defensie Lattanzio van portefeuille wisselde met de minister van Transport.
Anti-Duitse gevoelens leefden op toen de BRD weigerde Kappler uit te leveren. Een ontmoeting tussen Andreotti en Schmidt werd afgezegd.
De ontwerpbegroting van 1978 leidde in het najaar van 1977 tot een crisis in de politieke verhoudingen. De republikeinen en socialisten weigerden steun aan de begroting die ver uitging boven de in juli gemaakte afspraken. De socialisten spraken zich uit voor een noodregering met communisten. Ook de vakbonden keerden zich in dec. tegen de regeringsplannen. De drie bonden CGIL (communisten), UIL (socialisten-republikeinen) en de CISL (van oorsprong christen-democraten) riepen op tot een algemene staking tussen 10 en 18.1.1978. Begin jan. werd er overleg gevoerd tussen de zes grote politieke partijen.
De PCI , PSI en de PRI (republikeinen) waren van mening dat een economisch programma slechts kon worden uitgevoerd door een noodregering met communisten. De DC riep op tot meer samenwerking tussen de partijen, maar verwierp deelname van de PCI aan de regering. De president van de VS, Carter, gaf een verklaring uit waarin hij zich keerde tegen het geven van regeringsverantwoordelijkheid aan communisten in Italië. In en buiten Italië werd deze verklaring scherp gekritiseerd als inmenging in de Italiaanse situatie. Half jan. 1978 diende Andreotti het ontslag van zijn regering in en kreeg hij de opdracht een nieuwe regering te vormen. De situatie in Italië noodzaakte tot een doorbreking van de oude politieke verhoudingen.
Het aantal aanslagen bedroeg 2128 in 1977, vergeleken met 1198 in 1976. Er waren echter minder mensen in staat van beschuldiging gesteld wegens terroristische activiteiten. Begin febr. liet de communistische leider Berlinguer de eis tot regeringsdeelname via het bezetten van ministersposten vallen en werd een minderheidsregering van christendemocraten met steun van een parlementaire meerderheid van DC, PCI, socialisten (PSI), sociaaldemocraten (PSDI) en republikeinen (PRI) mogelijk. Alleen de liberalen verwierpen deze oplossing. Er volgden programbesprekingen. De communisten eisten een duidelijk politiek akkoord, waarin zij als volwaardig partner zouden meedoen.
De DC ging op 1 mrt. akkoord met een tijdelijke overeenkomst met de communisten in het parlement in verband met de kritieke situatie in het land. De partijen werden het eens over een regeringsprogram dat een strak economisch en sociaal beleid voorstond van bezuinigingen en anti-terreurmaatregelen. De samenstelling van het nieuwe kabinet was op twee posten na gelijk aan het vorige.
Op 16.3.1978 legde Andreotti de regeringsverklaring af in een sfeer van crisis door het bekend worden van de ontvoering van Aldo Moro, de leider van de christendemocraten, door de Rode Brigades. Er volgde een chaotische periode van ultimata en persverklaringen van de kant van de Rode Brigades en brieven van Moro, waarin vrijlating van de gevangen Rode Brigadisten werd gevraagd in ruil voor het leven van Moro. De PCI riep op tot verdediging van de democratische verworvenheden en afwijzing van alle concessies aan de terroristen. Ook de DC wees onderhandelingen af, ondanks de oproepen van Moro en van zijn familie. De regering weigerde in te gaan op de eisen van de ontvoerders. Op 9 mei werd Moro dood aangetroffen in een in Rome geparkeerde auto.
Door het hele land werden stakingen en spontane demonstraties tegen de ontvoerders gehouden. De minister van Binnenlandse Zaken, Cossiga, verantwoordelijk voor de politie, nam daarop ontslag wegens het onvermogen van de politie om ondanks de enorme volmachten de ontvoerders op het spoor te komen.
Bij de daaropvolgende verkiezingen voor gemeenteraden en provinciale raden boekte de DC winst. In mei nam de Senaat een wet aan om abortus provocatus onder een aantal voorwaarden op staatskosten mogelijk te maken. In juni trad president Leone af vanwege aanhoudende geruchten over belastingfraude en corruptie (de president wordt door het parlement gekozen). De partijen werden het eens over de benoeming van Pertini, een vooraanstaand socialist, tot president.
Tot jan. 1979 regeerden de christendemocraten met minderheidskabinetten, maar gesteund door een parlementaire meerderheid van vijf partijen. In jan. van dat jaar lieten de communisten weten dat voLgens hen de regerende christendemocraten het akkoord van de vijf partijen niet naleefden, b.v. door tegen de wil van de PCI Italië bij het Europees Muntstelsel te betrekken. Na herhaalde beschuldigingen van kwade wil aan het adres van de regering trok de PCI tenslotte haar steun aan het kabinet in, waarna een lange regeringscrisis ontstond. Andreotti volgde tenslotte zichzelf op aan het hoofd van een overgangskabinet met christendemocraten, sociaaldemocraten en republikeinen. Na enkele weken werden vervroegde verkiezingen uitgeschreven voor begin juni. De communisten verloren 4 % van de stemmen, terwijl de christendemocraten eveneens een lichte achteruitgang boekten. De grote winnaars waren enkele kleine partijen: de sociaaldemocraten, republikeinen, liberalen en de radicalen, het anarchistische buitenbeentje van de politiek dat haar zetelaantal van 4 tot 18 zag stijgen.
Om de crisis niet gedurende de zomermaanden te laten voortduren, werden de christendemocraten, de sociaal-democraten en de republikeinen het eens over de vorming van een regering die met de steun van de socialisten zou regeren tot er een nieuwe formule zou zijn gevonden. Het werd een kabinet geleid door de christendemocraat Cossiga. Aanvankelijk was iedereen vol lof over deze regering, maar 1979 eindigde in een sfeer van crisis. Overal barstte kritiek los op de besluiteloosheid van het kabinet. De regering slaagde er b.v. niet in een plan voor energiebesparing door de regeringspartijen te laten goedkeuren, en ook nieuwe maatregelen ter bestrijding van de belastingfraude stuitten op verzet van diezelfde partijen.
Hoewel niemand het kabinet-Cossiga nog veel krediet gaf, zag men ook geen redelijk alternatief, want binnen de christendemocratische partij bleek nog steeds weinig bereidheid aanwezig om de communisten nauwer bij het regeringswerk te betrekken. Het algemeen klimaat van crisis werd nog aangewakkerd door de verdeeldheid binnen de grote partijen. Binnen de christendemocratische partij was er nog steeds het conflict tussen voorstanders van samenwerking met de socialisten, terwijl anderen aan afspraken met de communisten de voorrang gaven. Bij de communisten barstte een openlijk debat los over de strategie tegenover de economische crisis. De conflicten waren het grootst binnen de socialistische partij, waar verscheidene vooraanstaande leiders kritiek uitbrachten op secretaris-generaal Craxi. Op 18.1.1980 had de PSI een beroep gedaan op de regering-Cossiga af te treden en plaats te maken voor een noodkabinet, waarin ook vertegenwoordigers van de PCI opgenomen zouden zijn.
Op 19 mrt. vroeg premier Cossiga het vertrouwen van de Kamer van Afgevaardigden, nadat de communistische afgevaardigden gedreigd hadden een motie van wantrouwen tegen de regering in te dienen. Tijdens het debat dat aan de stemming voorafging, bleek dat de regering niet over voldoende steun kon beschikken omdat zowel de PSI als de PRI de communisten zouden steunen. Daarop diende Cossiga op 19.3.1980 het ontslag van zijn regering in.
Op 4 april vormde Cossiga een nieuwe regering van christendemocraten, socialisten en republikeinen. Het programma van de nieuwe regering legde veel nadruk op de noodzaak tot handhaving van recht en orde, de beheersing van de inflatie, de noodzaak van actieve deelname van de vakbonden om de economische situatie het hoofd te bieden en de noodzaak van medewerking van alle politieke partijen om het terrorisme te beteugelen. De communisten waarschuwden dat zij hun oppositie tegen de regering zouden intensiveren. De deelname van de PSI aan de regering-Cossiga bracht verdeeldheid teweeg binnen die partij. De linkervleugel verweet Craxi genoegen te hebben genomen met minder belangrijke kabinetsposten. Volgens die vleugel betekende deelname aan de regering ook, dat de communisten nu spoedig in de regering opgenomen moesten worden, maar partijsecretaris Craxi was van mening dat socialistische deelname aan de regering juist opgevat moest worden als een verhindering van communistische deelname.
Op 8 en 9.6.1980 waren verkiezingen gehouden voor de parlementen van de 15 regio’s met een zgn. normaal statuut, de provincieparlementen en enkele gemeenteraden. De verkiezingen werden algemeen beschouwd als een graadmeter voor de populariteit van de regering-Cossiga. De twee belangrijkste partijen van de coalitie, de christendemocraten en de socialisten boekten enige winst, vergeleken met de verkiezingen van 1979.
Op 27.9.1980 nam de regering-Cossiga ontslag na een geheime stemming over een pakket economische maatregelen in het parlement, waarbij 298 stemmen tegen en 297 stemmen vóór werden uitgebracht. De val van de regering werd vooral gezien als een succes voor de communisten, die streefden naar regeringsverantwoordelijkheid. Samenwerking met de communisten was in het voorjaar van 1980 door de DC van de hand gewezen, maar binnen de partij was een discussie op gang gekomen over de vraag of deze afwijzing niet moest worden herzien. Op 2.10.1980 wees president Pertini de leider van de DC, Arnaldo Forlani, aan als kabinetsformateur. De CPI besloot na de val van de regering-Cossiga in de oppositie te blijven, maar het karakter van die oppositie af te laten hangen van het beleid van de nieuwe regering. Op 19 okt. had Forlani de samenstelling van de nieuwe regering voltooid. De ministers zijn afkomstig van de DC, de PSI, de PRI en de PSDI . Premier Forlani legde in zijn regeringsverklaring de nadruk op de economische maatregelen.
ongeschoolde arbeiders, klerken, onderwijzers, kleine boeren en gepensioneerden. De nieuwe elite is vrijwel uitsluitend economisch gemotiveerd en interesseert zich weinig voor culturele en/of wetenschappelijke vrijheid van meningsuiting. In 1972— 73 kwamen ook vrijwel geen reacties toen een aantal filosofen en sociologen vanwege hun afwijkende ideeën uit de partij werd gezet. Tegen de groeiende inkomstenverschillen is wel verzet gerezen en dat kan via o.a. de vakbeweging legaal worden geuit. De autoriteiten staan de pressiegroepen een zekere autonomie toe, zolang deze zich tot economische groepsbelangen beperkt en niet de hoofdlijnen van de partijorthodoxie aanvecht.
Het NEM leidde ertoe dat Hongarije het jaar 1979 kon ingaan als het land met de gezondste economie van de Oosteuropese landen. Alle staatssubsidies werden in 1979 en 1980 geleidelijk opgeheven. Er zijn aanwijzingen dat de daaruit voortvloeiende prijsverhogingen in sommige industriële voorsteden tot incidenten hebben geleid. Het feit dat de loonsverhogingen duidelijk achterbleven bij de prijsverhogingen, deed de ontevredenheid bij de werknemers groeien. Na de prijsverhogingen werd gewerkt aan plannen die o.m. een grotere arbeidsmobiliteit mogelijk maken en die de arbeidsproduktiviteit drastisch moeten verhogen.
Als opmerkelijk verschijnsel kwam aan het eind van de jaren zeventig de grote trek van het platteland naar de steden niet alleen tot staan, maar liep zelfs terug. De arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden op het platteland bleken gunstiger dan in de fabrieken, terwijl de levensomstandigheden er als prettiger werden ervaren dan in de steden.
In mrt. 1975 hield de Hongaarse Communistische Partij (sinds 1956 officieel: Hongaarse Socialistische Arbeiderspartij) haar tiende congres. De toenmalige premier Jenö Fock oefende toen veel kritiek uit op de economische beleidsorganen. Twee maanden daarna trad hij ‘om gezondheidsredenen’ af, maar hij bleef deel uitmaken van het Politburo. In 1974 waren er ook wijzigingen in de top geweest. De verwijdering van twee Politburoleden uit het partijsecretariaat markeerde een ombuiging van de beleidslijnen. Reszö Nyers, die vooral bij het NEM betrokken was geweest, werd nu verantwoordelijk gesteld voor de sociale tegenstellingen.
In 1975 verloor hij ook zijn zetel in het Politburo. György Aczel, die sinds 1968 de supervisie over de cultuurpolitiek had gehad, was kennelijk te ‘liberaal’ geweest. Na zijn vertrek werden de kunstenaars en de massamedia aan strengere reglementatie onderworpen. Jenö Fock werd opgevolgd door Gyorgy Lazar. Op het tiende partijcongres werd gesteld dat het nog bestaande particulier initiatief in de vorm van kleine ambachten, winkels e.d. door de Staat zal worden gerespecteerd, mits dit bezit voortkomt uit arbeid en niet schadelijk is voor het openbare belang of in strijd met de beginselen van Staat en partij. Het NEM werd aangehouden als basis en werkmethode van de economie.
Op ideologisch gebied werd het politieke primaat van de Communistische Partij bevestigd. Tevens werd een verscherping afgekondigd van de strijd tegen ‘vijandige ideologieën, tegen elke vorm van kleinburgerlijke en revisionistische opvattingen, tegen alle afwijkingen van het marxisme-leninisme alsmede tegen het dogmatisme, sektarisme en avonturisme van zgn. links’.
Van 24-27.3.1980 vond het twaalfde congres plaats van de Hongaarse Socialistische Arbeiderspartij. De nadruk werd sterk gelegd op het thema van de continuïteit en de handhaving van de tot dusver gevolgde lijn. Wijzigingen in het Politburo benadrukten de onbetwiste leiderspositie van de eerste secretaris van de partij, Kadar. Deze wijzigingen waren ook nodig om een nieuw, restrictief economisch beleid te kunnen gaan voeren.
De betrekkingen met Roemenië zijn nogal gespannen, wat vooral een gevolg is van de wijze waarop de Roemeense regering omspringt met de Hongaarse minderheid in Zevenburgen (Transsylvanië) en het Banaat. De verstandhouding met Joegoslavië is goed, voorzover de Hongaars-Russische relatie het toelaat. De ontspannen relatie tussen Hongarije en Joegoslavië hangt ten nauwste samen met de politiek van de Joegoslavische autoriteiten tegenover de Hongaarse minderheid in de Vojvodina. In 1977 berispte het Hongaarse Politburo een aantal intellectuelen omdat zij sympathie met het Tsjechoslowaakse Charta 77 hadden betuigd. Over het uitblijven van strafmaatregelen sprak later de minister van Buitenlandse Zaken van Tsjechoslowakije zijn bevreemding uit. In mrt. 1977 bracht partijsecretaris Kadar met premier Lazar een bezoek aan de DDR, waarmee een nieuw verdrag van vriendschap, samenwerking en wederzijdse hulp werd gesloten.
Opmerkelijk waren verder de bezoeken van Kadar aan Italië en de BRD waar hij ten aanzien van het → eurocommunisme zei, dat elke communistische partij het recht had zijn eigen weg naar het socialisme te kiezen, ondanks het feit dat de tegenpartij het eurocommunisme benutte om tweedracht onder de communisten te zaaien. In juli confereerde Kadar met de Russische partijleider Brezjnev in de Krim. Met de Roemeense president Ceausescu besprak hij het probleem van de Hongaarse minderheid in Roemenië. Met het Vaticaan werden in 1978 formele diplomatieke betrekkingen aangeknoopt na een periode van vijftien jaar.