v. (g. mv.), het voeren van een energiebeleid.
©Nederland. Toen in 1970 de OPEC-Ianden (Organization of Petroleum Exporting Countries) in de positie kwamen dat zij hogere prijzen en een groter aandeel in de olieproduktie konden gaan eisen, had dit aanvankelijk nauwelijks invloed op het Ned. energiebeleid. Het afsluiten van exportcontracten voor de levering van aardgas uit Groningen werd voortgezet totdat de helft van het Groningse gas voor export was vastgelegd. De nieuwe gas vondsten werden zoveel mogelijk voor binnenlands verbruik bestemd, wat leidde tot een conflict met Placid Oil Co., die alle aardgas uit het Placidveld in de Noordzee wilde exporteren. Uiteindelijk werd de helft ervan voor export bestemd. De prijs van het aardgas bleef relatief laag zodat het voordelig bleef aardgas te gebruiken.
In 1973 kwam dan ook bijna de helft van de in Nederland verbruikte energie uit aardgas, terwijl het verbruik van olie en steenkool was teruggelopen tot resp. 45 % en 5 %. In okt. 1973 ontstond de oliecrisis, die tot een sterke prijsverhoging van de OPEC-olie leidde en duidelijk maakte dat de olie-aanvoer om politieke redenen stopgezet kon worden. Dit was echter min of meer voorzien: zowel de ontwikkeling van kernenergie als de grote aankopen van steenkoolvoorraden door de olie-industrie na 1965 en de ontwikkeling van oliewinning elders in de wereld waren mede bedoeld als tegenwicht tegen de groeiende afhankelijkheid van vooral West-Europa en Japan van olie uit de o PEC-landen. De oliecrisis kwam echter op een ogenblik dat deze alternatieven nog niet voldoende ontwikkeld (of nog te duur) waren en men kon niet anders doen dan de prijsverhogingen aanvaarden. Na een korte periode van autoloze zondagen en een dreigende distributie kwamen maatregelen op langere termijn, zoals stapsgewijze prijsverhoging van het Ned. aardgas. Tegelijk vergrootte de Staat zijn aandeel in de opbrengst tot in totaal ca. 80 %.
De verhoging van de exportprijs verliep niet zonder moeilijkheden. Hoewel in de meeste gevallen de leveringscontracten wel mogelijkheden voor prijsverhoging boden, bleek dat m.n. voor de levering aan Italië een vaste (lage) prijs was vastgesteld, die mede tot stand was gekomen om politieke redenen, nl. om leveranties vanuit de USSR te verhinderen. Niettemin kon naast de binnenlandse prijs ook de exportprijs gaandeweg opgetrokken worden. Het energiebeleid werd verder aangepast door het stimuleren van bezuinigingen op het energieverbruik, het aanleggen van buffervoorraden en het vastleggen van regelingen waarmee de Staat in geval van een boycot de energievoorziening kan regelen. Internationaal wordt hierbij samengewerkt in de International Energy Agency (IEA) die na de oliecrisis door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) op voorstel van de VS werd opgericht. Verder werd gestreefd naar een vertraging in de produktie van aardgas, naar de bouw van drie kerncentrales vóór 1985 en naar stimulering van het gebruik van steenkool. Een en ander is vastgelegd in de Energienota die in 1974 verscheen en de jaren daarna leidraad is gebleven.
Tijdens en ook na de oliecrisis is herhaaldelijk betwijfeld of er werkelijk een crisis was. Hoewel de olieproduktie door de Arabische landen wel degelijk werd verkleind, reageerden de oliemaatschappijen hierop door de beschikbare olie anders over de consumenten te distribueren, waardoor de gevolgen van de crisis zo klein mogelijk gehouden werden. Hoewel de crisis daardoor feitelijk minder betekende dan het leek, waren de politieke en economische gevolgen ervan ook op korte termijn ingrijpend. Zo werd de positie van de VS en van de USSR, die veel minder resp. niet van de OPEC afhankelijk zijn, werd verstevigd. In Nederland waren de gevolgen relatief gering vanwege het grote aandeel van het Groningse aardgas in de energievoorziening, terwijl de nadelen van de invoer van duurdere olie uit de OPEC-Ianden gedeeltelijk werden opgeheven door de export van het duurder wordende aardgas. Tegen het gebruik van kernenergie was al vóór de oliecrisis, zowel in Nederland als elders, een toenemende oppositie ontstaan.
Deze wees op de gevaren van kernenergiecentrales vanwege ongelukken, sabotage, onverantwoorde lozingen, de mogelijkheden van verspreiding van kernwapens en diefstal van splijtstof, de steeds hoger oplopende kosten, de onzekerheden ten aanzien van de beschikbaarheid van uraan en een veilige opslag van radioactief afval, en de sociale gevolgen van een langdurig en noodzakelijk bewakingssysteem. Dit leidde er in Nederland toe dat over verdere deelname aan de (experimentele) snelle-kweekreactor te Kalkar twijfels ontstonden; de beslissing over de bouw van drie kerncentrales werd voorlopig uitgesteld en de voorgenomen uitbreiding van de uraanverrijkingsfabriek in Almelo leidde tot grote politieke spanningen. Intussen werden het onderzoek naar en experimenten met zonne- en windenergie gestimuleerd (→ energievoorziening).
Om een algemener energiebeleid te kunnen voeren, is het vroegere ReactorCentrum Nederland (RCN) omgevormd tot Energie Centrum Nederland (ECN). Daarnaast zijn ingesteld de Landelijke Stuurgroep voor Energie Onderzoek (LSEO), de Ned. Energie Ontwikkelingsmaatschappij (NEOM) en de Algemene Energie Raad (AER).DCLSEO heeft geadviseerd om waar een altijd doorgaande groei van het wereldenergieverbruik onmogelijk is te komen tot een stabilisatie van het energieverbruik binnen 20—25 jaar. Hierbij zou de teruggang in de Groningse aardgasproduktie grotendeels opgevangen moeten worden met kernenergie en het gebruik van steenkool.
België De goedkope energie op de wereldmarkt was voor België aanleiding zijn steenkoolwinning, die relatief duur was, geleidelijk stop te zetten. Hiertoe was des te meer reden naarmate de consument vanwege bepaalde voordelen op andere brandstoffen overging. Alleen in de Kempen werd de kolenproduktie gehandhaafd onder voorwaarde dat zij de helft van de behoeften van de ijzer- en staalindustrie dekte. In 1973 bleken de gevolgen van de afhankelijkheid van ingevoerde energie. Het tekort op de Belg. handelsbalans voor energie steeg van BF 49,5 mrd. in 1973 tot 132,3 mrd. in 1976 ondanks een daling van de invoer. In het kader van internationale coördinatie van het energiebeleid op het vlak van de EG en de IEA werd het Belg. energiebeleid daarna omgebogen.
De groei van het energieverbruik, dat voor de crisis met 5 % per jaar toenam, werd afgeremd tot minder dan 3 % per jaar. Men beoogde op alle gebied een rationeler energieverbruik. Het levenspeil en de economische expansie dienden hierdoor niet in het gedrang te komen. Het programma voor de sluiting van de mijnen in Wallonië werd gehandhaafd. In de Kempen zou de produktie van cokes worden opgevoerd en werd gedacht aan de mogelijkheid de winning van ketelkolen voor elektrische centrales op te voeren. Uit Nederland kon niet méér aardgas worden ingevoerd.
Contracten werden gesloten voor invoer van aardgas uit de Noordzee en uit Algerije. De Belg. regering heeft toestemming verleend tot de bouw van kerncentrales. Zij had diverse motieven om hiertoe over te gaan. Verwacht wordt dat het elektriciteitsverbruik om de tien jaar verdubbelt, en elektriciteitscentrales hebben veel brandstof nodig. Kernenergie is goedkoper terwijl de invoer van splijtstoffen de handelsbalans vrijwel niet belast en minder commerciële risico’s inhoudt. In 1981 zijn twee kernenergiecentrales in werking, twee zijn in aanbouw; twee centrales zijn tegen 1985 gepland.
De uitbreiding is tijdelijk stopgezet vanwege de nog bestaande onzekerheid betreffende hun veiligheid. Tevens wordt de bouw van kolencentrales bij de Kempische mijnen overwogen. België is ook actief op het terrein van de splijtstofcyclus en het onderzoek naar nieuwe soorten reactoren. Het neemt deel aan de ontwikkeling van uraanverrijkingsinstallaties en aan de bouw van prototypes van snellekweekreactoren. Daarnaast exploiteert België installaties voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen en het onschadelijk maken van afval. Bovendien beoogt de regering meer overheidsparticipatie in elektrische bedrijven en m.n. kerncentrales. Ook wil ze een groter aandeel in de invoer en de opslag van aardolie, in nieuwe pijpleidingen, in de Kempense steenkolenmijnen en in de gasvoorziening.