v. (-en), (geneeskunde) het bestralen of bestraald worden als therapie.
© In de bestralingsgeneeskunde of radiotherapie maakt men gebruik van ioniserende straling (röntgen-, gamma- en elektronenstraling) en neutronenstraling. De door het weefsel geabsorbeerde energie wordt gebruikt als maat voor de toegediende stralingsdosis. Als eenheid fungeert de rad (1 rad = 0,01 joule per kilogram weefsel). Bestraling vindt vooral plaats bij gewrichtsaandoeningen en kwaadaardige gezwellen.
De toepassing van bestraling bij de therapie van tumoren berust hierop, dat in het algemeen de cel het gevoeligst is voor bestraling wanneer zij zich aan het delen is. In gezwellen is een groot percentage cellen zich aan het delen. Een van de problemen bij de bestraling van gezwellen is hoe men kan voorkomen dat gezond weefsel onherstelbaar wordt beschadigd. Bij oppervlakkig gelegen gezwellen kan de kracht van de straling aangepast worden aan de dikte van het gezwel; bij röntgenbuizen geschiedt dit door regeling van de elektrische spanning (50—250 kV). Voor de bestraling van diepgelegen gezwellen met gammastraling is een zeer sterke bron nodig, b.v. de zgn. kobaltbom, waarin “CO, een radioactieve kobaltisotoop, toegepast wordt. Gebruikt men voor een diepgelegen gezwel elektronenstraling, dan is eveneens een zeer sterke bron nodig, b.v. een bètatron, waarin gewerkt wordt met spanningen van 10 MV en veelvouden daarvan. Men bestraalt dan het gezwel vanuit telkens gewijzigde richting, zodanig dat het omringende weefsel slechts een fractie van de totale stralingsdosis te verduren krijgt.