Gepubliceerd op 17-01-2021

België

betekenis & definitie

(Koninkrijk België), constitutionele monarchie in Noordwest-Europa, 30514 km2. Hoofdstad: Brussel.

FYSISCHE GESTELDHEID In plantengeografisch opzicht kan men België relatief rijk noemen. Er komen b.v. ca. 1300 soorten hogere planten voor. Dit hangt samen met de omstandigheid dat België in de ontmoetingszone ligt van de Atlantische en Middeneuropese floradomeinen (-»-Europa, FLORA, Loofbosgebied). Voor de plantengeografische indeling van België zie afb.

ECONOMIE Sinds 1975 kan in het algemeen van een crisistijd worden gesproken. Velen menen dat de crisis veeleer van structurele dan van conjuncturele aard is en dat een werkelijk grondig herstel niet op korte tijd te verwachten noch te bewerkstelligen is. Er is ook het algemeen verbreide gevoel dat België boven zijn stand is gaan leven; meer bepaald geldt dit de gezinshuishoudingen en de collectiviteit van die gezinshuishoudingen, evenals de overheid.

Het opmerkelijke van de crisistijd is dat de gemiddelde Belg, schijnbaar althans, zijn bestedingen niet op een drastische wijze moet gaan herzien of beperken. De welvaart versluiert als het ware de tastbaarheid van de economische malaise.

Zonderling in deze crisistijd is het aanhoudende verschijnsel van de stagflatie, d.w.z. een stijgende werkloosheid die samengaat met een hoge inflatiegraad. Het inflatietempo liep in de jaren 1974 en 1975 zeer hoog op, meer dan 12 % op jaarbasis, maar evolueerde naar een meer aanvaardbaar ritme van ca. 4 % aan het einde van de jaren zeventig. De werkloosheid steeg tot 1974 niet verontrustend (van 3 % in 1970 tot 3,7 % in 1974). In aug. 1975 werd reeds 6,6 % genoteerd en in dec. 1978 werd met meer dan 300000 werklozen het percentage van 11,1 bereikt; eind 1980 waren er 377000 werklozen. Hierbij valt de sterke toename op van de structurele werkloosheid sinds het einde van de jaren zestig.

Kenmerken van jaren zeventig Resumerend kan worden gezegd dat België zich met een ‘vergrijzende’ bevolking (14 %) handhaaft als een sterk geïndustrialiseerde verzorgingsstaat, waarvan de ontwikkelingskansen sterk medebepaald worden door de handel met het buitenland. Het is evenwel ook in de jaren 1975—80 duidelijker geworden dat ten gevolge van een aanhoudende kosteninflatie fundamentele onevenwichtigheden zijn ontstaan, waardoor enerzijds het Belg. concurrentievermogen afbrokkelde en anderzijds een onstuitbare ontwikkeling naar een schuldeneconomie plaatsvond. De verhouding tussen economisch actieven en nietmeer-actieven beliep 24 : 76. De belasting die drukt op de beroepsbevolking ligt nog veel hoger wanneer men het dependentiecijfer neemt: van 100 personen in de actieve leeftijdscategorie (20-64 jaar) zijn er 77 die tot de niet-actieve categorieën behoren. Volgens de volkstelling van 1970 bedroeg de beroepsbevolking 3819105. In 1977 was dit cijfer tot 4057015 opgelopen. Opvallend is hierbij de toename van het aantal volledig werklozen.

Arbeidsaanbod In de jaren tachtig wordt rekening gehouden met een blijvend hoog expansietempo van het arbeidsaanbod. Uit de ontwikkeling van de beroepsbevolking blijkt de groei het hoogst voor de periode 1975-80. In hoofdzaak is de verruiming van het arbeidsaanbod het gevolg van de doorstroming van de geboortengolf uit de periode 1945-65 naar de arbeidsmarkt. In 1979 nam Vlaanderen 53 % van de werkgelegenheid voor zijn rekening, Wallonië 30 %.

Andere constante tendensen in het beeld van de beroepsbevolking zijn de verdere opbloei van de tertiaire sector en de afname van de zelfstandige arbeid. Van 1970-80 gingen er in de nijverheid ca. 213000 betrekkingen verloren voor de burgerlijke werknemers. Daartegenover kwamen er ca. 330000 betrekkingen bij in de dienstensector en in de administratie. In totaal werden aldus ca. 115 000 nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd (+125000 vrouwen, -10000 mannen). Tijdens dezelfde periode nam de beroepsbevolking met 225000 toe; de groei kwam uitsluitend voor rekening van vrouwelijke arbeidskrachten.

De daling van het aantal zelfstandigen blijkt o.a. uit de daling van het aantal (zelfstandige) kruidenierszaken: in 1971: 34000 en per 1.1.1978 nog 21175. Een andere aanwijzing is het aandeel van de inkomens van de zelfstandige ondernemers (landbouwers, vrije beroepen, handelaars en personenvennootschappen) in het bruto nationaal produkt (BNP). Dat aandeel nam af van 20 % in 1961—65 tot ca. 12 % in 1978. De achteruitgang is vrij algemeen, behalve wat de beroepen betreft die te maken hebben met de stijging van de uitgaven voor medische verzorging.

Bedrijfssluitingen Dat de Belg. economie terugliep kan o.m. worden afgeleid uit de groeipercentages van hetBNP (in volume). Voor de periode 1965 —70 en 1968-73 noteerde men nog een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van resp. 4,8 en 5,7; in de jaren zeventig kwam de bruuske wending: voor de periode 1970-75 gemiddeld jaarlijks 3,5 en voor de periode 1973-782,1 als jaarlijks gemiddelde. Sprekender zijn de cijfers met betrekking tot het verdwijnen van ondernemingen en het ten gevolge daarvan wegvallen van arbeidsplaatsen. Meer dan 500 buitenlandse bedrijven sloten in de jaren zeventig. Tussen 1973-78 verdubbelde het aantal ondernemingen dat in moeilijkheden verkeerde tot ca. 650 per jaar en steeg het aantal faillissementen met 50 % tot bijna 2800 per jaar. In 1977 gingen 33000 arbeidsplaatsen verloren door sluitingen van bedrijven van meer dan 10 werknemers, wat 2,5 maal zoveel was als in 1973, en in 1978 werden meer dan 60000 arbeidsplaatsen als bedreigd en 20000 als onherroepelijk verloren beschouwd. De relatief sterkste groei van het werkgelegenheidsverlies door bedrijfssluiting deed zich voor in de sectoren confectie, papier en karton, textiel en metaal.

In de jaren zeventig ging het niet overal en uitsluitend slecht, maar het dynamische aspect van de Belg. economie beperkte zich tot een betrekkelijk klein deel van de economie. De sectoren waarvan ten opzichte van 1970 de groei in volume sneller was dan die van het B N P staan in totaal in voor ruim 55 % van de door de industrie toegevoegde waarde en vertegenwoordigen bijna 50 % van de tertiaire sector.

Investeringen Wat de evolutie van de investeringen in het kader van de bruto binnenlandse kapitaalvorming (BEK) betreft, noteert men verhoudingsgewijs ten opzichte van het BNP slechts een lichte achteruitgang in de loop van de jaren zeventig. Een belangrijke ommezwaai is evenwel de opmerkelijke vermindering in de produktieve investeringen. Als oorzaken daarvan worden beschouwd: de tragere groei van de binnenlandse vraag naar consumptiegoederen; de stijging van de loonkosten (het gemiddelde brutoloon per gewerkt uur bedroeg in 1971 BF 112 en steeg tot ca. BF 300 in sept. 1979); de stijging van de investeringskosten, gepaard gaande enerzijds met een vermindering van de zelffinancieringsmogelijkheden ten gevolge van een (zeer) geringe rentabiliteit en anderzijds met een hoge mate van schuldfinanciering (in 1970 vertegenwoordigden de eigen middelen nog iets meer dan 50 % van het balanstotaal; van 1975 af begon dit al rond de 40 % te schommelen).

Uitvoer, invoer Gezien de grote afhankelijkheid van het buitenland zowel de inals de uitvoer bedraagt meer dan de helft van het BNP is de negatieve ontwikkeling in de uitvoerpositie verontrustend. Het jaarlijkse handelsoverschot bedroeg in 1970-74 gemiddeld ca. BF 40 mrd. Vanaf 1976 begon de lopende rekening van de betalingsbalans van de Belg.-Luxemburgse Economische Unie echter een tekort te vertonen, met een jaarlijks gemiddelde van ca. BF 65 mrd. In 1979 was het tekort voor het geheel van het goederen- en dienstenverkeer en rekening houdend met de inkomensoverdrachten ca.

BF 95 mrd. Het lopende tekort van de buitenlandse betalingen vertegenwoordigde 1 % van het BNP in de periode 1976—78. In 1979 bereikte deze verhouding het cijfer 2,9. De verslechtering van de lopende rekening vond haar oorsprong hoofdzakelijk in de goederentransacties. Dit is des te meer bedenkelijk omdat voor de periode 1978—79 wordt aangenomen dat de binnenlandse besteding voor één derde, direct of indirect, in het buitenland aangekochte produkten en diensten betrof. Het tekort met betrekking tot grondstoffen beliep in de periode 1970-73 jaarlijks gemiddeld BF 65 mrd.

Dit tekort verdubbelde in de periode 1976—79. Voor de energieprodukten bedroeg het onvermijdelijke tekort in de periode 1970—73 ca. BF 40 mrd. per jaar: in de periode 1976-79 was het iets meer dan verdrievoudigd. De Belg. economie haalt haar primaire energie voor meer dan 50 % uit aardolie. Voor alle energie samen en ondanks het feit dat België in 1977 bijna 25 % van zijn elektriciteit uit kernenergie betrok, is het land in hoge mate (in 1978 voor 83 %) afhankelijk van het buitenland. Overschotten.

Het noodzakelijke tegenwicht op de handelsbalans zou voor een verwerkend land als België door overschotten op het gebied van fabrikaten moeten worden gevormd. In 1977-79 steeg dit overschot maar weinig, vergeleken met 1970-73, toen het ruim BF 100 mrd. bedroeg. Bovendien bestond in de periode 1974-77 slechts 20 % van de uitvoer van fabrikaten uit produkten die men als progressief kon beschouwen, in die zin, dat hun aandeel in de totale waarde van de invoer van fabrikaten door de gezamenlijke geïndustrialiseerde landen toenam. De produkten die als regressief te beschouwen zijn en die, behalve in 1974, hun overschot zagen afnemen, vertegenwoordigen daartegenover bijna de helft van het bedrag van de uitvoer aan fabrikaten.

Drie factoren Volgens het jaarverslag van de Nationale Bank van België 1979 zijn het ontstaan en de continuïteit van het tekort op de lopende buitenlandse rekening het gevolg van een samenspel van drie fundamentele gegevens:

1. de buitensporige verhoging van de energieprijzen door in het buitenland getroffen beslissingen;
2. de teruggang van de verwerkende industrie; deze is enerzijds te wijten aan een te trage aanpassing inzake specialisatie en anderzijds aan externe kostenstijgingen wat de ingevoerde grondstoffen betreft en aan interne kostenopdrijving wat de binnenlandse toeleveringen betreft;
3. de groei van de binnenlandse vraag, die gestimuleerd wordt door een verschuiving van het nationaal inkomen naar de gezinnen ten koste van de staat, die steeds vrijgeviger, consumptieve bestedingen deed en bij gebrek aan de nodige middelen op geldschepping en tenslotte ook op leningen in het buitenland een beroep moest doen.

De verschuiving van het nationaal inkomen naar de gezinnen blijkt uit het feit dat het looninkomen ten opzichte van het eerstgenoemde inkomen van ca. 62 % in 1970 tot 72 % in 1978 toenam, wat niet alleen te wijten was aan de toename van het aantal werknemers, maar ook aan de forse stijging van de individuele bezoldigingen in de periode 1972—77. Die toename kwam voor de helft ten nadele van het inkomen van vennootschappen en van dat van de overheid tot stand. Gezinsinkomen. Neemt men het beschikbare inkomen van de gezinnen, dan stelt men vast dat ten opzichte van het BNP de toename van 76 % in de jaren 197073 opliep tot ca. 78 % voor het gemiddelde van de jaren 1975—78. Vergeleken met de jaren zestig daalde de privé-consumptie als percentage van het BNP, maar bleef in de jaren zeventig toch ruim 60 % van het BNP vertegenwoordigen. In het bestedingspatroon is duidelijk een verschuiving merkbaar naar goederen die vroeger luxe waren. Dit blijkt b.v. uit de stijging van de gekochte duurzame huishoudartikelen, van medische verzorging, financiële diensten en persoonlijke uitgaven in het buitenland.

Overheidsuitgaven De drastische stijging van de werkloosheid en de uitbreiding van de sociale voorzieningen hebben de collectieve overheidsuitgaven aanzienlijk verhoogd. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat deze uitgaven, vooral in de loop van de jaren zeventig, onrustbarend toenamen. Vóór de Eerste Wereldoorlog bedroeg het percentage overheidsuitgaven ten opzichte van het BNP slechts 10; na de Tweede Wereldoorlog werd de 25 % overschreden en vanaf 1975 werd de 50 % bereikt. Een vertraging in de economische activiteit betekent steeds een verlaging van de belastingontvangsten. Ieder punt meer of minder van het BNP vertegenwoordigt immers een bijkomende ontvangst of een belastingverlies van ca. BF 10 mrd.

De overheidsuitgaven zijn globaal te verdelen in twee grote categorieën, nl. uitgaven voor goederen en diensten en de transfer- of overdrachtsuitgaven. De verhouding van de eerste categorie uitgaven tot het BNP geeft het rechtstreekse beslag weer dat de overheid op de produktiefactoren legt. De transfers hebben daarentegen in principe alleen betrekking op een overdracht van inkomen van de ene bevolkingsgroep naar de andere. Vooral de laatstgenoemde uitgaven namen in de jaren zeventig toe. Dit kan worden afgeleid uit de functionele hergroepering van de overheidsuitgaven. Ongeveer de helft van de uitgaven van de centrale overheid wordt sinds 1975 gedaan in de sociale en de culturele sector, waarbij de sociale voorzieningen en de volksgezondheid het leeuwedeel opeisen. Opmerkelijk is het dat de stijging van de zgn. sociale prestaties (pensioenen, vervangingsinkomen, gezondheidsbeleid, gezinsprestaties, vakantie enz.) sneller verloopt dan de stijging van het BNP en van de overheidsbegroting.

Rijksschuld Het globale begrotingstekort is in 1981 tot BF 253,7 mrd. opgelopen. Bovendien is bij de invoering van de zgn. eenheidsbegroting (1974) de aflossing van de openbare schuld uit de begroting van de lopende uitgaven verdwenen en gevoegd bij het bruto te financieren saldo (volgens de vooruitzichten bedroegen deze aflossingen en terugbetalingen in 1978 BF 65 mrd. en in 1979 70 mrd.).

Hoewel de belastingontvangsten de belangrijkste dekking van de totale staatsuitgaven vormen, zijn zij in België sinds lang niet meer voldoende om alle betalingsverplichtingen van de schatkist te voldoen. Zo dekten in 1977 de begrotingsontvangsten (BF 756,5 mrd.) slechts 82,3 % van de begrotingsuitgaven. Het cumulatieve dekkingspercentage voor de jaren 1974-77 bedroeg 84,3. Dit belette evenwel niet dat in de jaren zeventig de fiscale druk gevoelig steeg. Uitgedrukt in procenten van het bruto binnenlands produkt steeg de globale heffing van 30,1 in 1965 tot 42,2 in 1978. Hiermee behoort België, samen met Luxemburg en Denemarken, tot de Europese koplopers.

Sinds 1975 is een steeds groter gedeelte van de overheidsuitgaven door de toeneming van de openbare schuld gefinancierd. In 1970 vormde die slechts 7 % van de financieringsmiddelen; in 1978 was dit aandeel verdubbeld. In laatstgenoemd jaar bedroegen de fiscale ontvangsten en de sociale bijdragen in verhouding tot het BNP 42 %, de openbare schuld 7,5 % en het totaal van de financieringsmiddelen 52,9 %. De gemiddelde jaarlijkse groei van de staatsschuld bereikte sinds 1975 14,98 % tegenover 5,22 % voor de periode 1953-74. Een extra probleem zijn de rentelasten en de contractuele aflossingen. De omvang van het probleem van de financiële kosten komt duidelijk tot uiting wanneer men deze kosten vergelijkt met de stijging van de staatsschuld: 70,4 % in de jaren zeventig. Dit betekent dat de stijging van de staatsschuld in deze periode voor 70,4 % kan worden verklaard door de financiële lasten die op de schuld drukken.

Maatregelen De begrotingsproblemen leidden o.a. tot de Crisiswet van 5.8.1978, die enkele belangrijke bepalingen bevat: 1. het invoeren van de nullijngroei; d.w.z. dat, behalve voor de werkelijk onafwendbare uitgaven, slechts rekening wordt gehouden met de prijsstijging; 2. de globale stijging van de lopende overheidsuitgaven, inclusief de uitgaven ingevolge de crisis, mag niet groter zijn dat de nominale stijging van het BNP; 3. inspanningen betreffende de verbetering van de begrotingscontrole, waarbij de aandacht vooral gaat naar het maximaal uitschakelen van bijkredieten; 4. een grotere selectiviteit in het begrotingsbeleid, gericht op uitgaven die van belang zijn bij het bestrijden van de crisis of het lenigen van haar gevolgen.

Bij KB van 5.1.1978 was inmiddels het Ministerieel Comité voor Budgettair Beleid, het zgn. Hakbijlcomité, opgericht. Het kreeg een permanente rol toebedeeld, die niet alleen gericht is op een betere algemene begrotingsdiscipline en de controle van de uitvoering van de begrotingen, maar ook op een heroriëntering van de openbare uitgaven in het licht van meer selectiviteit en rationele prioriteiten (voor 1981: ontwikkeling van nieuwe technologieën, bevordering van het openbaar vervoer, opsporing van nieuwe energievormen en verbetering van de uitvoerprestaties). De inkrimping van de uitgaven wordt gezien in drie fasen: 1. het wegwerken van de zgn. bijkredieten; 2. de vermindering van de werkingskosten van de diensten; 3. de vermindering met 2 % van de departementale begrotingen. Een actieplan voor het bestrijden van de werkloosheid werd opgesteld; het behelst maatregelen met betrekking tot het → bijzonder tijdelijk kader (BTK) functionerend als een zgn. derde arbeidscircuit, naast het eerste circuit van de privé-sector en het tweede van de overheidssector —, de tewerkstelling van werklozen door de openbare diensten, de vervanging van werknemers met wettelijk → brugpensioen (reeds bepaald in de wet van 30.3.1976) door jongeren die jonger zijn dan 30 jaar, de jongerenstages en het brugpensioen. Opzienbarend was vooral het B T K , dat voorbehouden is aan volledig werklozen en dat voor de overheid of verenigingen de mogelijkheid schept om werken van openbaar, sociaal of cultureel belang te laten uitvoeren door werknemers waarvoor de staat de lonen en de sociale lasten geheel op zich neemt.

Wat de stimulering van de werkgelegenheid betreft, werd een aantal voorzieningen getroffen ten behoeve van de kleine en middelgrote ondernemingen. De operationele doelmatigheid van de sinds 1962 bestaande Nationale Investeringsmaatschappij werd vergroot door de omvorming tot ‘openbare’ holding (KB van 4.8.1978) en de oprichting van de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen (KB van 16.12.1979). Wat de energiesector betreft, werden om het overleg in die sector aan te wakkeren de statuten van het Nationaal Comité voor Energie gewijzigd en wordt zijn werking ten volle operationeel gemaakt (KB van 23.12.1977). De structurele overcapaciteit in de staalsector, die in het midden van de jaren zeventig geleidelijk in de publiciteit kwam, deed de overheid uiteindelijk ertoe besluiten een Nationaal Comité voor Planning en Controle van de Staalnijverheid op te richten (KB van 15.12.1978), waardoor ze in staat werd gesteld financiële participaties in staalmaatschappijen te nemen. In 1980 besloot de regering BF 20 mrd. in de staalindustrie te investeren, waarvan 50 % te financieren door de overheid, uiteraard onder de nodige voorwaarden. Eveneens in 1980 werd een vijfjarenplan goedgekeurd voor de herstructurering van de Belg. textiel- en confectienijverheid (groei van de verkoop, verlaging van de kosten, verbetering van het image).

Maatregelen worden overwogen om, met inachtneming van het behoud van sociale verworvenheden, de sector van de sociale voorzieningen te saneren, m.n. de ziekteverzekering, dit naar aanleiding van het rapport dat door de daartoe aangestelde koninklijke commissaris Petit in mei 1976 aan de Kamer werd voorgelegd.

Terwijl de staat wanhopig naar financieringsmiddelen uitkijkt, is inmiddels vastgesteld dat in 1979 voor ca. BF 200 mrd. aan belastinggelden ontdoken werd.

POLITIEK POLITIEKE PARTIJEN België kent traditioneel drie grote politieke groeperingen: de liberale, de christen-democratische en de socialistische. Aanvankelijk waren deze centraal georganiseerd, maar dit uit de 19e eeuw stammende centralisme moest geleidelijk wijken voor een regionaal organisatiemodel. Elke partij viel uiteen in twee, soms zelfs drie vleugels: een Vlaamse, een Waalse en een Brusselse. Deze partij vleugels hebben een eigen naam, eigen kandidaten en soms zelfs een eigen programma. De mate van overleg tussen de fracties wisselt en hangt af van de problemen en omstandigheden. Daarnaast zijn na de Tweede Wereldoorlog de zgn. taalpartijen ontstaan, die zich naar eigen zeggen uitsluitend willen bezighouden met de problemen van hun eigen gewest of taalgemeenschap: Vlaanderen, Wallonië, Brussel en de Duitstalige gemeenschap.

De Christendemocratische groepering wil de belangen behartigen van burgers, middenstanders, landbouwers en arbeiders. De sociale samenstelling is zeer heterogeen en verklaart mede de voortdurende machtsstrijd die zich binnen deze groepering afspeelt. De politieke uitgangspunten zijn in 1945 in een programma vastgelegd: de christen-democraten streven naar een maatschappij op christelijke grondslag die ook openstaat voor niet-gelovigen. Sinds 1965 treden de beide taalvleugels autonoom op: de Vlaamse onder de naam Christelijke Volkspartij (cvp) en de Waalse onder de naam Parti Social Chrétien (PSC). De CVP is steeds de sterkste partij in het parlement geweest. Voorzitter is de Gentse advocaat W.Martens. De PSC omvat twee belangrijke tendensen: het Centre Politique des Indépendants et Cadres Chrétiens (CEPIC; op 13.12.1975 gesticht), en de Démocratie Chrétienne die vooral de vakbondsvleugel vertegenwoordigt.

De liberale groepering. De Liberale Partij veranderde op 8.10.1961 van naam en heet sindsdien PVV/PLP (Partij voor Vrijheid en Vooruitgang; Parti pour la Liberté et le Progrès). De partij liet haar antiklerikale programma varen en probeerde na de afsluiting van het Schoolpad — een burgerlijke centrumpartij tot stand te brengen met behulp van conservatieve katholieken. Het unitaire partijkader werd na 1969 voorgoed afgebroken en de vleugels traden met afzonderlijke programma’s op. De Waalse vleugel (PLP) veranderde zijn naam op 15.1.1977 in Parti pour les Réformes et la Liberté en Wallonie (PRLW), na een fusie met politici van het Rassemblement Wallon die gegroepeerd waren rond de Action Wallonne van François Perin. Een afzonderlijke Brusselse vleugel onder de naam Parti Libéral (PL; Liberale Partij, LP) volgt een zeer zelfstandige koers, los van PVV en PRLW. Tot 22.6.1974 heette deze vleugel Parti Libéral Démocratique et Pluraliste (PLDP).

De socialistische groepering is de voortzetting van de Belg. Werklieden Partij en beroept zich nog steeds op de Beginselverklaring van Quaregnon (1894). Vanaf 1967 werd een regionale decentralisatie doorgevoerd, maar het duurde nog tot 1975 voordat er afzonderlijke Vlaamse, Waalse en Brusselse congressen werden georganiseerd en tot na de val van de regering-Tindemans in okt. 1978 voordat Franstaligen en Vlamingen zich organiseerden in twee grotendeels autonome partijen. In ieder geval historisch verbonden met de socialistische groepering is de Kommunistische Partij van België (KPB; Parti Communiste Beige, PCB), die na de Eerste Wereldoorlog is ontstaan uit een scheuring in de Belg. Werklieden Partij. De KPB-PCB ging al vrij snel over tot een vergaande decentralisatie.

De taalpartijen

1. De Volksunie (vu) werd in 1954 gesticht. De vu richt zich op de Vlaamse bevolkingsgroep en streefde aanvankelijk alleen naar verwezenlijking van het federalisme. Rond 1970 evolueerde de vu tot een oppositiepartij met een breder program. Van de vu scheidden zich in 1977 af de Vlaamse Volkspartij (vvp) en de Vlaams Nationale Partij (VNP), die gekant waren tegen de medewerking van de vu aan het Egmontpact.
2. Het Front des Francophones (FDF) omvat de Brusselaars die in Wallonië noch in Vlaanderen willen opgaan. De FDF-aanhang is onregelmatig verdeeld over de Brusselse agglomeratie en de negen gefusioneerde randgemeenten van Vlaams Brabant. Het FDF streeft naar federalisme en wil de voorhoede zijn van de Franstalige Belg. gemeenschap.
3. Het Rassemblement Wallon (RW) is de directe tegenhanger van de vu in Wallonië. Ook het Rw-programma was, vooral op sociaal-economisch gebied, tot 1976 nogal vaag; het beoogde een bundeling van alle Walen die een autonoom regionaal beleid voorstaan.
4. De Partei der Deutschsprachigen Belgier (PDB) werd op 27.12.1971 te Sankt-Vith gesticht en beoogt vooral de ontvoogding van de Duitstalige Belg. gemeenschap op politiek, sociaal, economisch, cultureel en administratief terrein.

BINNENLANDSE POLITIEK De Belg. politiek werd in de jaren 1970-80 in hoofdzaak gedomineerd door de staatshervorming en de economische crisis. De inflatie, de werkloosheid en de kritieke situatie van de overheidsfinanciën vormden met de sterk gekritiseerde grondwetsherziening van 1970 en de voor velen onbevredigende werking van het Parlement de achtergrond van een lange reeks politieke incidenten en, in het algemeen, van de bijna permanente malaise die het politieke klimaat in deze periode kenmerkte. Dat het laatste door Gaston Eyskens voorgezeten kabinet (21.1.1972-22.11.1972), een coalitie van christendemocraten en socialisten, reeds na minder dan een jaar ten val kwam, lag niet in de laatste plaats aan het gebrek aan steun dat Eyskens in zijn eigen partij ondervond voor zijn ideeën over de staatshervorming. De cvp-leiding, en m.n. partijvoorzitter Martens, stuurde aan op een uitbreiding van de coalitie met de liberalen met het oog op een zo groot mogelijke parlementaire meerderheid voor het toekomstige akkoord over de hervorming van de instellingen. Die uitbreiding kwam er op 26.1.1973 met het kabinet-Leburton, maar minder dan ooit slaagden de drie grote partijen er in die periode in de nodige dosis wederzijds vertrouwen en bereidheid tot samenwerking op te brengen. Een regeringswijziging in okt. 1973, vooral veroorzaakt door de → RTTaffaire, bracht daarin geen verandering en in jan. 1974 behoorde het experiment met de grote driepartijencoalitie tot het verleden.

Bij de fundamentele tegenstellingen tussen socialisten en liberalen op het vlak van het industrieel overheidsinitiatief kwamen de moeilijkheden veroorzaakt door de oliecrisis en de daaruit voortvloeiende Ibramcoaffaire. Om de oliebevoorrading te kunnen garanderen en de olieprijzen in de hand te kunnen houden, wilden de socialisten een staatsraffinaderij, een Iraans-Belg. overheidsbedrijf, oprichten, de Iranian-Belgian Refining and Marketing Company (Ibramco). Het project werd echter door de liberalen en christen-democraten aanvankelijk afgewezen omdat de BSP van het dossier een partijkwestie had gemaakt, buiten de coalitiepartners om met Iran had onderhandeld en in de toekomstige raad van beheer een dominerende positie had gereserveerd. De definitieve beslissing werd uitgesteld en op het moment dat er een door iedereen aanvaard compromis was gevonden, liet Iran weten dat het niet langer belangstelling voor het project had. Dat was voor de BSPministers aanleiding om gezamenlijk ontslag te nemen (18.1.1974). Na een eerste mislukte formatiepoging van Leo Tindemans, vice-premier in het kabinet-Leburton, werden op 10.3.1974 vervroegde parlementsverkiezingen gehouden, die alleen voor de cvp en de PSC duidelijke winst opleverden.

Een ander belangrijk aspect van de uitslag was dat zij het einde te zien gaf van de sterke groei van de regionale partijen. Dat bleek te maken te hebben met het feit dat de grote zgn. nationale partijen zich steeds duidelijker voorstander toonden van een verregaande gewestvorming, waardoor de regionale partijen een aanzienlijk deel van hun aantrekkingskracht verloren. Onoverbrugbare meningsverschillen tussen liberalen en socialisten over de te voeren economische politiek, en tussen socialisten en christendemocraten over de kwestie van de gewestvorming deden de poging van Tindemans om opnieuw een driepartijenregering op de been te brengen, definitief mislukken. Toch deed zich op dat moment een gebeurtenis voor, waaraan in het licht van de Belg. politieke traditie in de naoorlogse periode, historisch belang wordt toegekend: op het ‘conclaaf van Steenokkerzeel’ (19-20.4.1974), een 23 uur durend beraad over de staatshervorming, kwam het voor het eerst over de partijgrenzen heen tot een gesprek ‘van gemeenschap tot gemeenschap’ tussen Vlamingen en Franstaligen. Direct resultaat leverde het echter niet op, niet alleen doordat het overleg vastliep op de kwestie-Brussel, maar ook doordat de socialisten zich uit de onderhandelingen over de regeringsvorming waarvan het overleg in Steenokkerzeel deel uitmaakte, hadden teruggetrokken. Terwijl de socialisten dus, mede wegens interne moeilijkheden in de partij, verkozen in de oppositie te gaan, gaven de regionale partijen duidelijk blijk van hun belangstelling voor deelneming aan de te vormen regering.

Verder dan een door deze kleine partijen gedoogd minderheidskabinet (25.4.1974) van christen-democraten en liberalen kwam het echter aanvankelijk niet. Eerste minister werd Tindemans, die door de cvp tijdens haar verkiezingscampagne was voorgesteld als de man die in staat was de politieke zeden in België grondig te vernieuwen. Op 11.6.1974 werd de coalitie uitgebreid met het Rassemblement Wallon (RW), maar de parlementaire meerderheid die daardoor ontstond zou eerder een handicap dan een voordeel worden. Al spoedig kwam aan het licht dat het R W te weinig samenhang bezat en een te smalle basis had om nuttig werk te kunnen verrichten als regeringspartij. Bovendien stond de partij, en daardoor ook het kabinet, voortdurend onder druk van het Brusselse Front Démocratique des Francophones (FDF), dat zijn sterke invloed in het RW en zijn dominerende positie in Brussel gebruikte om de regeringsbeslissingen te beïnvloeden. Tot de eigenlijke oppositie behoorden de socialisten, de communisten en ook de Volksunie, die eveneens aan de regering had willen deelnemen, maar op een Brussels-Waals FDF-RW-veto was gestuit.

De liberale inbreng in de anti-inflatieplannen van juni en dec. 1974 had ook een resoluut verzet van zowel de christelijke als de socialistische vakbeweging tegen de regering tot gevolg. Nog slechter werd het politiek-sociale klimaat in 1975 —76 door de inkomsten- en prijzenpolitiek waarmee het kabinet de economische crisis trachtte te bestrijden. Vooral de ingrepen in de loonindexering waren de aanleiding tot een reeks sociale conflicten. Stakingsacties waren er ook de oorzaak van dat het handelen van de regering totaal werd verlamd en dat op 9.3.1977 het parlement werd ontbonden. Na de gemeenteraadsverkiezingen van 10.10.1976 (→ Fusiewet), die het beeld van de gemeentepolitiek grondig hadden gewijzigd, vonden een halfjaar later, op 17.4.1977, opnieuw vervroegde parlementsverkiezingen plaats, die eveneens belangrijke gevolgen hadden. Het RW leed een spectaculair verlies en verdween als regeringspartij.

De christen-democraten wonnen acht zetels en de socialisten vier, terwijl de Vlaamse liberalen er vier verloren, FDF en Volksunie slaagden erin hun positie min of meer te handhaven. Na een moeizaam formatieberaad kwam een tweede kabinet-Tindemans tot stand (3.6.1977), dat steunde op een coalitie van CVP-PSC,BSP-PSB, Volksunie en FDF. Basis van het regeerakkoord werd het → Egmontpact (mei 1977) over de staatshervorming. Voor het economisch beleid werd een Crisiswet uitgewerkt, een compromis dat zowel tegemoetkwam aan de christen-democratische bezorgdheid om de privé-sector als aan de socialistische eis tot uitbreiding van de overheidsinterventie in de energie- en banksector. De drastische bezuinigingen die in deze wet moesten worden voorgeschreven, veroorzaakten in juhi 1978 bijna een breuk in de coalitie, o.a. ook omdat van Franstalige zijde werd geëist dat de uitvoering van de Crisiswet en het Egmontpact aan elkaar zouden worden gekoppeld. Die breuk kwam er in okt. 1978 toch toen de CVP weer op tafel kwam met grondwettelijke bezwaren tegen sommige bepalingen in het Egmontpact, voornamelijk inzake de regeling voor Brussel, waarover eerder ook al door de Raad van State negatief advies was uitgebracht.

Toen de Franstaligen premier Tindemans onder druk wilden zetten om er zich toe te verbinden het pact zonder uitstel uit te voeren, achtte deze zich in een onhoudbare positie gemanoeuvreerd en nam hij ontslag. De meerderheidspartijen van zijn regering verklaarden zich eerst tegen het houden van verkiezingen, maar spoedig bleek dat de enige mogelijkheid om uit de impasse te komen, psc-minister Vanden Boeynants, die tot informateur was benoemd, kreeg de meerderheid van het kabinet-Tindemans achter een akkoord om zo snel mogelijk verkiezingen te houden en intussen met een overgangskabinet een nieuwe grondwetsherziening voor te bereiden. Behalve Tindemans, die als premier werd vervangen door Vanden Boeynants, behielden alle ministers hun portefeuille.

De parlementsverkiezingen van 17.12.1978 bezorgden de Vlaamse liberalen zetelwinst, de Volksunie een ernstige nederlaag en Tindemans een aanzienlijk persoonlijk succes. Op 21.12.1978 werd de socialist Claes belast met een informatietaak en op 8.1.1979 werd cvp-voorzitter Martens tot formateur benoemd. Daarmee begonnen onderhandelingen met de partijen van de oude coalitie, die op 12 febr. op een mislukking uitliepen, wat de koning ertoe bracht psc-voorzitter Nothomb en ook Claes als ‘bemiddelaars’ aan te wijzen. Ook die formule had geen resultaat. Op 5 mrt. werd (demissionair) premier Vanden Boeynants formateur. Tijdens zijn formatiepoging haakte de Volksunie af.

Op 2 april kwam eindelijk een regeerakkoord tot stand en de dag daarop vormde cvp-voorzitter Martens zijn eerste kabinet, bestaande uit christen-democraten, socialisten en FDF. Nog vóór de zomervakantie slaagde de regering erin de eerste fase van de in het regeerakkoord opgenomen staatshervorming door het parlement te laten goedkeuren: de oprichting van ‘executieven’ (deelregeringen) voor Vlaanderen, Wallonië en Brussel. Na het reces gaf de bespreking van de tweede fase (de oprichting van gewestelijke wetgevende instellingen) aanleiding tot steeds meer moeilijkheden. De Vlaamse regeringspartijen voerden bezwaren aan tegen een verder doordrijven van een ‘drieledigheid’ die de totstandkoming van een ‘tweeledig’ federalisme (Vlaanderen en Wallonië, met Brussel alleen in de beperkte rol van tweetalig bestuurde hoofdstad) in de derde en definitieve fase zou verhinderen. De Franstalige partijen stonden wél op die drieledigheid, wat meebracht dat de aanvankelijke streefdatum (31.12.1979) voor de voltooiing van de tweede fase niet kon worden gehaald. Eind 1979 was de senaatscommissie niet ver gevorderd met het onderzoek van de wetsontwerpen op de tweede fase, wat toenemende wrijvingen veroorzaakte tussen Vlamingen en Franstaligen in de kabinetscoalitie.

De verstandhouding tussen de twee gemeenschappen was reeds eerder, vooral na het zomerreces, in het gedrang gebracht door vele incidenten: de agitatie in de Voerstreek, waar in de herfst ernstige rellen plaatsvonden; de spanningen in de Waalse taalgrensgemeente Komen omtrent een verzoek van Vlaamse ouders tot oprichting van een Nederlandstalige school, en vooral de publikatie van enkele rapporten en studies van Vlaamse economen, waaruit bleek dat het economisch verzwakte Wallonië in niet geringe mate onderhouden werd door ‘het geld van de Vlamingen’. De Vlaamse partijen drongen steeds sterker aan op het verlenen van financiële en fiscale autonomie aan de gewesten.

De latente crisis in de kabinetscoalitie, die in okt. 1979 nog bezworen kon worden, leidde in jan. 1980 tot een open conflict en tot het wegsturen van de FDF-leden uit de regering. Na het ontslag van de FDF-ministers en de regeringsverklaring van 24 jan. had Martens erop aangedrongen dat het parlement met spoed het ontwerp van → Programmawet (de budgettaire voorstellen tot uitvoering van de rijksbegroting 1980) en de twee ontwerpen van gewesten gemeenschapswet (tot uitvoering van de tweede fase van de staatshervorming) in bespreking zou nemen. Het kabinet slaagde er niet in de vereiste tweederde meerderheid te verwerven voor een artikel van het ontwerp van bijzondere gewest- en gemeenschapswet, waarop de premier de vertrouwenskwestie had gesteld. Op 9 april aanvaardde de koning het ontslag van het christelijk-socialistische kabinet-Martens. Deze werd op 18 mei opgevolgd door het tweede kabinet-Martens, bestaande uit christen-democraten, socialisten en liberalen. In juli en aug. keurde het parlement twee wetsontwerpen goed, die conform het regeerakkoord Vlaanderen en Wallonië een ruimere mate van regionale autonomie verlenen.

De Brusselse agglomeratie en het Duitstalige landsgedeelte bleven buiten bespreking; ook over het lot van de provincies en van het tweekamerstelsel werd nog geen beslissing genomen. Direct na het politieke zomerreces kwam scherpe kritiek los op het regeringsbeleid. Het offensief werd ingezet door SP-voorzitter Van Miert die aankondigde dat het evaluatiecongres van zijn partij niet zou instemmen met de regeringsbeslissing betreffende de twee procent pensioenheffing op de salarissen van het overheidspersoneel. Ook verzette hij zich tegen het voornemen om nog vóór het einde van het jaar een beslissing te nemen over de plaatsing van de middellange-afstandsraketten. Verder eiste Van Miert de schrapping van een extra krediet van BF 750 mln., toegestaan aan het Ministerie van Defensie om de verhoging van de brandstoffenprijzen op te vangen. De socialistische bezwaren verwekten vooral wrevel bij de liberale coalitiepartners.

De wrijving in de meerderheid oefende een ongunstige invloed uit op het beraad tussen de regering en de sociale partners over de economische toestand, de werkgelegenheid, de begroting en de sociale zekerheid. Op 3 okt. lichtte Martens voor de kabinetsraad een ‘globaal herstelplan’ toe, dat op deze punten betrekking had. Toen daarover geen België, BINNENLANDSE POLITIEK. akkoord mogelijk bleek, pleegde de premier overOndertekening van het Egmontpact, leg met de voorzitters van de regeringspartijen, maar ook dat leverde geen resultaat op. Op 7 okt. aanvaardde de koning het ontslag van het tweede kabinet-Martens. Reeds op 22 okt. stelde Martens zijn derde regering samen, ditmaal bestaande uit christen-democraten en socialisten. Van 17—24 nov. hebben de voornaamste afgevaardigden van het bedrijfsleven, de vakverenigingen, de middenstand en de landbouw op een nationale arbeidsconferentie in Brussel de economische crisistoestand, de problemen van de sociale zekerheid en het tekort van de overheidsfinanciën besproken, in het bijzonder met het oog op het matigingsplan van de regering.

De mislukking van de arbeidsconferentie ontlokte premier Martens de uitspraak dat het land binnen korte tijd met de rug tegen de muur zou staan. In jan. 1981 diende de regering bij het parlement acht ontwerpen voor een herstelwet in, ter bestrijding van de sociaal-economische crisis en van bepaalde budgettaire moeilijkheden.

Omdat de ontwerpen voor de socialisten onaanvaardbaar waren, diende Martens op 31 mrt. het ontslag in van zijn derde regering. Óp 6 april beëdigde de koning de regering-Eyskens, een gelijmde coalitie van christen-democraten en socialisten. BUITENLANDSE POLITIEK . Naar aanleiding van de eis tot verbreking van de diplomatieke betrekkingen met Chili na de staatsgreep van 1973 liet het Ministerie van Buitenlandse Zaken weten dat België alleen staten en geen regimes erkent. Overigens worden de Belg. standpunten grotendeels bepaald door de internationale overeenkomsten in EG- en N AVOverband. In nov. 1976 is in België een ministercomité voor het buitenlands beleid opgericht. Tot dan toe was dat beleid behandeld door het politiek kernkabinet of het ministercomité voor sociaal-economische coördinatie. De eenzijdige opzegging door Moboetoe van het Belg.-Zaïrees vriendschapsverdrag op 10.5.1974 was het zoveelste dieptepunt in de wisselvallige betrekkingen tussen beide landen.

De directe aanleiding was de weigering van de Belg. regering om de publikatie van een boek over Moboetoe (L’ascension de Mobutu) te verbieden. Wegens de aanzienlijke Belg. economische belangen in Zaïre kwam het echter ook deze keer niet tot een echte breuk. In 1975 bracht premier Tindemans een officieel bezoek aan Kinshasa en in 1976 werd een nieuw akkoord voor economische en technologische samenwerking gesloten. Ook over de schadevergoeding voor de ‘zaïrisering’ van Belg. bezittingen werd men het eens. Een nieuwe periode van spanningen brak aan toen Moboetoe in 1978 tijdens de opstand in Shaba van België geen directe steun ontving, en de Belg. regering nadien verklaarde verdere financiële hulp afhankelijk te zullen stellen van een democratisering van het regime.

In dec. 1979 dreigde de regering even in gevaar te komen toen de leiding van de B S P zich hard opstelde tegen het NAVO-plan tot aanmaak en plaatsing van middellange-afstandsraketten, maar het kabinet kon een compromis doen aanvaarden dat tegen het verzet van de BSP-leiding in, ook door een meerderheid in het BSP-bureau werd onderschreven. Op 9.9.1980 is in Brussel het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Ned. Taalunie getekend. De Taalunie gaat uit van de eenheid van de taal die in Nederland en in het Nederlandstalige deel van België wordt gesproken en geschreven.

< >