Volgens de oorspronkelijke aanduiding vallen alle vogelsoorten die in graslanden broeden onder weidevogels.
Het is geen harde aanduiding, want verschillende weidevogelsoorten waren er al ver voordat boeren in ons land de weilanden inrichtten. De weidevogels leefden duizenden jaren geleden op toendra's en steppes, in hoogveenmoerassen en langs kusten. Ook nu nog broeden niet alle weidevogels in graslanden. Ze zijn onder andere ook te vinden in heidevelden en in duingebieden. Pas in 1987 kwam er een vaste indeling van de in Nederland broedende weidevogels. Die wordt tot op heden in de wetenschap vrij algemeen aanvaard. Tot de primaire soorten worden de vogels gerekend die vooral op de grond in grasland broeden, van de secundaire soorten doet maar een deel dat, of slechts plaatselijk. Zo behoren tot de primaire soorten: gele kwikstaart(giel boumantsje), graspieper (piipljurk), grutto (skries), kemphaan (hoants), kievit (ljip), kuifeend (túfein), scholekster (strânljip), slobeend (slob), tureluur (tsjirk), veldleeuwerik (ljurk), watersnip (waarlamke), wilde eend (wylde ein), wulp (wylp) en zomertaling (skiertsjilling).
Tot de secundaire soorten behoren: bergeend (berchein), grauwe gors (koarnmosk), kluut (klút), kokmeeuw (kob), krakeend (eastein), kwartel (kwartel), kwartelkoning (teapert), meerkoet (markol), paapje (paapke), patrijs (patriis), roodborsttapuit (swartkieltsje), visdief (wytstirns), wintertaling (piiptsjilling) en zwarte stern (blaustirns).
In de praktijk van weidevogelbeschermers kennen de primaire soorten een harde kern, die gevormd wordt door de zeven steltlopers binnen deze categorie: grutto, kemphaan, kievit, scholekster, tureluur, wulp en watersnip. Hiervan is de kievit het meest algemeen en om de aloude traditie van het aaisykjen in Fryslân een veelbesproken soort. Het is een typische weidevogel van het platteland die te herkennen is aan zijn lange, puntige kuif. Zijn vlucht is karakteristiek, vooral in broedtijd als hij in de lucht op acrobatische wijze buitelingen maakt. ‘Oer de wjuk gean' wordt dat in het Fries genoemd. 's Winters vormen de kieviten grote groepen, die de vorstgrens volgen.
De grutto is een voornamelijk kastanjebruin gekleurde vogel op hoge poten en met een lange snavel. Hij is aangewezen op vochtige graslanden, waar hij in de zachte grond voedsel kan vinden. In de winter trekt de grutto naar Afrika. Bij terugkeer zoekt hij eerst plasdras gebieden op, om daar te foerageren en zodoende voldoende krachten op te doen voor het broedseizoen.
De tureluur, herkenbaar aan zijn felrode poten, heeft een voorkeur voor natte weilanden. Hij staat bekend als een ritselaar. De omstandigheden in zijn biotoop zijn sterk verslechterd, maar de tureluur weet toch plekken te vinden waar hij succesvol kan broeden. Zo blijft de populatie op peil.
De kemphaan is in Fryslân als broedvogel zo goed als verdwenen. Deze soort geniet vooral bekendheid door zijn opvallende baltsrituelen, met schijngevechten. Als doortrekker komt de kemphaan in steeds mindere mate in de Friese Zuidwesthoek voor.
De scholekster, met zijn lange fel rood-oranje gekleurde snavel, is 's winters een wadvogel. Een deel trekt in het vroege voorjaar naar het binnenland, om in de weilanden te broeden. Daarnaast nestelt hij op platte daken, in dorp en stad.
De wulp is de grootste steltloper van Europa. Hij is vooral herkenbaar aan zijn lange, omlaag gebogen snavel. Hij is een broedvogel van de hogere gronden, maar is in Fryslân vooral op doortrek waar te nemen, van juli tot oktober en van half februari tot eind mei.
De watersnip laat zich tegenwoordig weinig meer in de weilanden zien. Hij heeft een voorkeur voor erg natte omstandigheden. Die vindt hij in het Friese cultuurlandschap amper meer.
Ontwikkelingen in de landbouw.
De ontwikkeling van de landbouw bepaalt voor een groot deel de kansen van de weidevogels. Het begon rond 4.000 jaar voor Chr., toen op de hogere zandgronden van ons land de eerste akkers werden aangelegd. Rond het begin van de jaartelling werden voor het eerst lager gelegen gebieden ingericht voor de veeteelt. Zo ontstond het leefgebied voor wat nu weidevogels worden genoemd. Het duurde tot de 19e eeuw voordat grote delen van Nederland tot een echt cultuurlandschap werden omgevormd. Het speelde de weidevogels in de kaart.
De landbouw ging de strijd tegen het water aan. Eerst door in de natte gebieden zomerkaden aan te leggen. In de zo ontstane zomerpolders waren de omstandigheden ideaal: vochtig land met een kruidenrijke vegetatie, met dankzij bemesting een rijk bodemleven. Voor de vogels was er voedsel en nestgelegenheid in overvloed. Toen later winterkaden de landerijen het hele jaar rond drooglegden, was dat aanvankelijk ook geen probleem. Het aantal broedparen van de weidevogels bereikte zijn hoogtepunt in de eerste helft van de 20e eeuw.
De omslag kwam na de Tweede Wereldoorlog met de industrialisering van de landbouw. Het boerenland werd steeds intensiever gebruikt. Diepteontwatering, bemesting en het inzaaien van het land met Engels raaigras leverde een beeld op van monotone, egale grasvlakten, waar de biodiversiteit in ras tempo afnam. De weidevogels hielden de ontwikkelingen van de landbouw niet meer bij. Op het moderne boerenland vinden ze tegenwoordig niet meer genoeg voedsel en zien ze amper kans jongen groot te brengen in hun leefgebied, waar veel eerder en frequenter dan vroeger wordt gemaaid.
Weidevogelbescherming.
De vrijwillige weidevogelbescherming blijkt niet toereikend om de negatieve trend te keren. Ongeveer 5.000 vrijwilligers van de BFVW houden zich op zo'n 130.000 hectare voornamelijk agrarisch land bezig met het inventariseren en beschermen van nesten. Dat doen ze volgens het principe van het duale model dat de BFVW hanteert: tot uiterlijk 1 april worden op beperkte schaal en onder strikt gecontroleerde omstandigheden kievitseieren gezocht en geraapt, daarna worden de eierzoekers nazorgers. Ze zoeken de nesten van de weidevogels, markeren die waar nodig en plaatsen nestbeschermers als de boer zijn vee wil laten weiden op percelen met legsels.
Volgens de meest recente cijfers (2012) van de vier hoofdsoorten gaat het om 17.265 broedparen van de kievit, 7.813 van de grutto, 4.301 van de tureluur en 8.728 van de scholekster. Er is sprake van een gestage achteruitgang van de meeste weidevogelsoorten. Volgens de gestandaardiseerde telmethode van Weidevogelmeetnet Friesland verloor de kievit in de periode van 1996 tot en met 2011 30%, een matige afname. De grutto daalde met 27% (matige afname), de scholekster met 65% (sterke afname) en de veldleeuwerik met 60% (sterke afname). De tureluur bleef met een toename van 7% min of meer stabiel, de graspieper met een afname van 6% eveneens. De gele kwikstaart nam met 220% sterk toe. Bij deze cijfers dient te worden aangetekend dat de stand per jaar flink kan fluctueren: 2011 was een relatief goed jaar; in 2012 verloor de kievit volgens schattingen 18% van de broedparen.
Om het tij te keren zoeken weidevogelbeschermers samenwerking met boeren. De afgelopen twee decennia zijn in Fryslân 32 verenigingen voor agrarisch natuurbeheer opgericht, waarin boeren als collectief aan onder meer weidevogel- en ganzenbeheer doen. Ze hebben zich verenigd in de overkoepelende organisatie BoerenNatuur. De overheid heeft beheerpakketten samengesteld, met afhankelijk van de zwaarte van het beheer, vergoedingen voor de boeren. Het gaat om zaken als uitgesteld maaien in de broedperiode, het omhoog brengen van het waterpeil in de landerijen, bemesting met strorijke stalmest en de aanleg van plasdrasgebieden.
Nazorgers van de BFVW inventariseren de aanwezige broedparen en markeren de nesten. Aan de hand van alarmtellingen, die vaststellen hoeveel paren kuikens hebben, wordt jaarlijks vastgesteld wat het broedsucces van de weidevogels is. De verenigde boeren werken met mozaïekbeheer, waarbij in de landerijen een afwisseling ontstaat van wel of niet gemaaide en beweide percelen. Zo moet er voor weidevogels in ieder stadium van de broedperiode een geschikte biotoop voorhanden zijn. Dat blijkt lastig, vooral in het stadium dat kuikens net uit het ei gekropen zijn.
In de loop van de jaren is het duidelijk geworden dat het reproductiesucces voor een belangrijk deel bepaald wordt door de mogelijkheden die kuikens hebben om op te groeien. Ze hebben insecten nodig om groot te worden en moeten dekking kunnen vinden tegen roofdieren, maar kunnen juist in te lang, plat gewaaid gras niet uit de voeten. In weidevogelmozaïeken moet daarom genoeg kruidenrijk gras aanwezig zijn om de vogels in de opgroeifase te gerieven. Kuikenland wordt het genoemd. Het krijgt steeds meer aandacht in het agrarisch weidevogelbeheer.
Skriezekriten.
Een deel van de agrarische natuurverenigingen werkt met andere betrokkenen samen in zogenoemde skriezekriten. In zulke gruttokringen participeren vaak wildbeheereenheden - om de predatie aan te pakken - en terrein beherende natuurorganisaties als It Fryske Gea (IFG), Natuurmonumenten (NM) en Staatsbosbeheer (SBB). Vaak zorgen deze professionele instanties in het natuurbeheer voor voorzieningen die met name grutto's in de periode voor het broedseizoen nodig hebben.
Het gaat dan om plasdrasgebieden, waar de vogels kunnen opvetten nadat ze in het voorjaar vanuit Afrika teruggekeerd zijn naar hun broedgebieden. Grotere watervlakten dienen na het broedseizoen als collectieve slaapplaats van steltlopers als de grutto. De resultaten van ‘skriezekriten' zijn wisselend. Ondanks lokale positieve effecten blijkt de aanpak in zijn totaliteit onvoldoende voor het herstel van de weidvogelstand.
Natuurorganisaties.
Ook de inspanningen van professionele natuurorganisaties zijn niet toereikend gebleken. Ze probeerden met gezamenlijke opkrikplannen voor hun terreinen het tij te keren. Met het omhoog brengen van het waterpeil, bekalking en bemesting van het land met strorijke stalmest (‘rûge dong') en het creëren van openheid in het landschap door struweel te kappen, probeerden ze de broedgebieden weer geschikt te maken voor de weidevogels. Het effect van al deze maatregelen is beperkt gebleken.
Wetenschap.
Het weidevogelbeleid ontwikkelt zich, naarmate wetenschappelijk onderzoek steeds meer kennis boven haalt. Aan het einde van de 20e eeuw heerste nog de gedachte dat de oorzaak van de problemen mogelijk vooral in het verre buitenland lag, waar de vogels overwinteren. Wetenschappelijk onderzoek, van onder meer de universiteiten van Groningen, Leiden en Wageningen, van Sovon en van particuliere ecologische onderzoeksbureaus als Altenburg en Wymenga, hebben evenwel duidelijk gemaakt dat de problemen zich vooral in de broedgebieden voordoen.
Het volgen van de vogels met kleurringen en zenders was wat dat betreft baanbrekend. Er is niet alleen studie verricht naar de trekroutes, maar ook naar de bodemgesteldheid van de broedterreinen, de effecten van bemesting en de invloed van predatie. Dat laatste facet leidt tot onophoudelijke discussies. De schuld van de achteruitgang van de weidevogels wordt nog altijd vaak bij roofdieren als buizerds, kraaien en vossen gelegd. Volgens de heersende wetenschappelijke inzichten is predatie evenwel een verschijnsel dat niet bepalend is voor de ontwikkeling van de weidevogelpopulaties. Het heeft een negatieve rol, juist nu de vogelstand door andere factoren al grote klappen krijgt. In de integrale aanpak worden vossen bestreden, maar de aandacht gaat steeds meer uit naar een andere inrichting van het landschap. Waar in leefgebieden openheid heerst, verliezen roofdieren hun schuilgelegenheid en daarmee hun uitvalsbasis.
Beleid.
Dit idee dringt steeds meer door in het beleid. Net zoals het uitgangspunt dat de beschikbare subsidies moeten worden benut voor grote eenheden die kansrijk zijn voor weidevogels. In het oude beleid van de provincie Fryslân werden de financiële middelen versnipperd uitgegeven. Ook boeren die maar weinig weidevogels in hun landerijen hadden, kregen beheersvergoedingen.
In de nieuwe, begin 2013 vastgestelde Koersnotitie Weidevogels kiest de provincie voor een omslag. Er wordt nu gekozen voor weidevogellandschappen die gesitueerd worden op plaatsen waar al concentraties van de vogels zitten. Daar moeten de inspanningen de beste resultaten opleveren. Het gaat hierbij om een samenhangend stelsel van gebieden, tot een totaal van 40.000 hectare. In deze gebieden kunnen agrarische collectieven langjarige contracten afsluiten voor weidevogelbeheer. Ze moeten zich houden aan voorwaarden op het gebied van maaien, waterpeil en het handhaven van rust en moeten samenwerken met natuurbeheerders en vrijwillige vogelwachters.
Binnen de weidevogellandschappen is plaats voor kerngebieden, waar landschap, landinrichting en landgebruik optimaal worden afgestemd op weidevogels. Zulke kerngebieden moeten minimaal 250 hectare groot zijn. Het moeten brongebieden worden, waar meer grutto's worden grootgebracht dan er in de lokale populatie sterven. In het oude beleidsplan, dat liep van 2007 tot 2013, hield de provincie vast aan 25.000 broedparen van de grutto in Fryslân.
Dat streven bleek te ambitieus en is inmiddels teruggebracht naar 10.000 broedparen in 2020, 2.000 meer dan bij het vaststellen van het nieuwe plan. De grutto is in het provinciale beleid een gidssoort. Sinds 2012 is daartoe het burgeriniatief Kening fan 'e Greide van de grond gekomen. De gedachte is, dat wanneer het met deze vogel goed gaat, tegelijk ook wordt voldaan aan de voorwaarden voor levensvatbare populaties van de andere weidevogelsoorten.
Zie: Jaarverslag BFVW (2012); Provincie Fryslân, Koersplan weidevogels (2012); Postma, J. e.a., Weidevogelmeetnet Friesland, verslag 2011 (2011); Hettema, H., Grondrecht voor de grutto (2004); Beintema, A. e.a., Ecologische Atlas van de Nederlandse Weidevogels (1995); www.vogelbescherming.nl; www.kingofthemeadows.eu.