De Friese scheepsbouwnijverheid vond zijn oorsprong mogelijk in en bij de steden, maar daarover ontbreken gegevens.
In de 16e eeuw worden scheepsbouwers genoemd te Bolsward, Dokkum, Franeker, Harlingen, Leeuwarden, Sneek en IJlst. In dit waterrijke gewest bouwden boeren vaak eigen pramen en bootjes. Scheepsbouw in Fryslân was ten tijde van de Republiek over het algemeen een bescheiden bedrijf. Voornaamste beperking vormden de zeesluizen: alle schepen werden binnendijks gebouwd en konden daarom niet groter zijn dan de sluizen waar ze door moesten varen om zee te bereiken. De scheepsbouw beperkte zich daarom tot scheepstypen voor de kleine zeevaart, de binnenvaart en de visserij. Zeegaande schepen werden gebouwd in onder meer Harlingen, Workum, IJlst en Woudsend. Een oudst bekende vermelding van een zeegaand schip is uit Harlingen (1589).
Het bescheiden karakter van het scheepsbouwbedrijf werd gecompenseerd door de omvang van deze nijverheid qua aantal werven. In de 17e en de 18e eeuw werd de scheepsbouw beoefend in tenminste 73 dorpen en steden. Alleen Workum telde in de 18e eeuw al een twaalftal werven.
Tijdens de Bataafs-Franse periode (1795-1813) was de toestand van de Nederlandse koopvaardijvloot verre van fraai. Daarom was de situatie van de scheepsbouw - ook in Fryslân - uitgesproken slecht. Omstreeks 1815 telde Fryslân echter een honderdtal werven en stond daarmee van de Nederlandse gewesten op de eerste plaats, gevolgd door Groningen (74) en Noord-Holland (57). Qua aantal werknemers nam het echter een tweede plaats in met 257 werknemers, achter Noord-Holland (429); in alle andere provincies waren minder dan 200 mensen in de scheepsbouw werkzaam. Het relatief lage gemiddelde aantal werknemers zegt iets over de kleinschaligheid van de werven.
Bij deze aantallen kwamen nog wel vele ‘onderaannemers', die onder meer verantwoordelijk waren voor tuigage, zeilen, koperen ijzerwerk, masten, pompen, beeldhouwwerk en navigatie-instrumenten. Belangrijk was Folkert Nicolaas van Loon (17751840) die zich in en buiten Fryslân beijverde voor verbetering van de scheepsbouw. In de 19e eeuw steeg het aantal werven naar 119 in 1859. Daarbij kwamen nog aanverwante bedrijfstakken, zoals de touwslagerijen, zeilmakerijen, masten blokmakerijen en houtzaagmolens.
Het in deze vormen van nijverheid werkende aantal arbeiders, geteld bij de werfarbeiders, resulteerde in een totaal van ruim 1.100 werknemers. Daarmee was de scheepsbouw op zijn hoogtepunt en waarschijnlijk groter dan de kleiverwerkende industrie, waarvan tot recent werd aangenomen dat deze de grootste vorm van nijverheid binnen Fryslân zou zijn geweest. In de tweede helft van de 19e eeuw en de eerste decennia van de 20e eeuw bouwden vader en zoon Holtrop van der Zee (Eeltje en Auke) nog vele fraaie traditionele Friese schepen op hun werf in Joure.
Schaalvergroting.
Bij de toename van de vraag naar grotere schepen, in de loop van de 19e eeuw, konden de Friese werven echter niet meer aan de wensen van vaartuigen met een grotere ladingcapaciteit voldoen; de diepgang in de havens was onvoldoende. Hierdoor verdwenen er vele werven in de zeeplaatsen. De grootschaliger scheepsbouw verplaatste zich naar Groningen, met name langs het Winschoterdiep.
In de eerste decennia van de 20e eeuw zou de Friese scheepsbouw aanvankelijk verder afnemen. In 1900 bedroeg het aantal werven nog ruim honderd; in 1930 waren het er 65 met 423 werknemers. Daarvan waren alleen al 94 werkzaam bij een Harlinger werf. Daarnevens bestonden nog negen werven met elf tot vijftig man. In 1950 werden 61 werven met 404 werknemers geteld, hetgeen duidt op een - bescheiden - schaalvergroting. Er waren toen vier grotere werven met meer dan twintig man: Makkum (39), Harlingen (129), Leeuwarden (24) en Workum (23). Onder de kleinere bedrijven waren weliswaar heel wat jachtwerven, waar scherpe zeiljachten, kajuitzeiljachten en motorkruisers werden gebouwd, maar niettemin ook enkele traditionele werven die zich onder meer bezighielden met de tjotterbouw.
In 1966 ondervond de jachtbouw een gevoelige terugslag die enerzijds te wijten was aan een ‘algemene malaise' en aan loonsverhogingen, maar vooral ook door verhoging van de omzetbelasting op jachten van 5 naar 18 procent. Dit betrof echter een tijdelijke terugval; in de loop der jaren groeide de sector fors. In Fryslân was er omstreeks 1980 nog een aantal werfjes dat zich toelegde op de bouw van traditionele schepen in hout, staal en polyester.
Daaronder jachtwerf Piersma in Heeg met als specialisatie de tjotter, Jachtwerf Brandsma (1898) te Rohel-Augustinusga (vroeger snik en later het Friese jacht en de Staverse jol); De Hoop te Workum (al vermeld in 1656, met aanvankelijk de galjoot en de kof) en Johannes van der Meulen te Sneek met nieuwbouw en reparatie van traditionele pleziervaartuigen als de schouw, de tjotter, de boeier, en het Friese jacht. In Augustinusga hield Willem Vos, later bekend als scheepsbouwer bij de Bataviawerf, zich bezig met botterbouw bij scheepswerf De Vriendschap. Ten slotte was er nog Eeltsje Kuperus te Makkum met boeiers, tjotters, Friese jachten en Lemster aken.
De zojuist genoemde bedrijven hielden zich deels bezig met de bouw van luxe, meest traditionele, pleziervaartuigen, maar vooral met restauratie en onderhoud. In 1994 telde de provincie maar liefst 208 jachtbouwers - in totaal zo'n 1.000 mensen - met een jaarlijkse omzet van 200 miljoen gulden. Hierbij ging het om een kwart van de Nederlandse werkgelegenheid in die sector. Bijna driekwart van de bedrijven telde vijf of minder werknemers en bijna tweederde was opgericht na 1980. Het aanbod was zeer divers. Deze ontwikkeling had alles te maken met de bloei van de watersport in het Friese Merengebied.
De scheepsbouw is een zeer conjunctuurgevoelige bedrijfstak. In tijden van laagconjunctuur verminderde uiteraard de vraag naar schepen voor pleziervaart. Dat gold evenzeer de bouw voor de beroepsvaart. De vraag naar ladingcapaciteit, c.q. handelsschepen, hing sterk samen met economische ontwikkelingen. Hiervoor is genoemd dat Fryslân in 1950 vier grote(re) werven kende. Er werden toen vooral coasters gebouwd bij bedrijven als Kramer & Booy te Kootstertille, Scheepswerfen Machinefabriek Barkmeijer te Stroobos, Fa. C. Amels en Zn. en Scheepswerf en Machinefabriek ‘Welgelegen' te Makkum. In de tweede helft van de jaren zestig volgde een terugslag.
Omstreeks 1980 kenden de werven opnieuw een moeilijke periode: er was jarenlang teveel gebouwd op regeringssubsidies, maar in de tweede helft van de jaren tachtig deed de scheepsbouw ‘het zo slecht nog niet', totdat daarop weer een terugval volgde als gevolg van een groot overschot op de vrachtenmarkt van droge lading en een te grote capaciteit van de offshore-industrie vanwege de lage olieprijs. De wereldhandel bleef aanmerkelijk achter bij de verbeterende economie en waarschijnlijk hadden ook landbouwoverschotten een temperende werking.
In de jaren 1990 trok de economie weer aan: in 1996 was een dusdanig tekort aan vakmensen ontstaan, dat men Engelsen inzette. Het ging goed met Damen Shipyards te Burgum, Frisian Shipyard Welgelegen te Harlingen, Bijlsma Wartena en Amels Makkum. Omstreeks 2005 verminderde de Friese scheepsbouw echter in razend tempo met faillissementen van Bijlsma Wartena, Scheepswerf Harlingen, De Tille te Kootstertille en forse ontslagen bij Volharding Shipyards te Harlingen. Werven als Damen Sumar en de Volharding lieten stalen casco's in Oost-Europa bouwen. Amels legde zich toe op zeer luxe jachten in plaats van coasters.
In 2008 kampten de grote(re) werven echter alweer met een tekort aan arbeidskrachten en stonden er zo'n 200 vacatures open, tot in 2009 een wereldwijde crisis ook in de Friese scheepsbouw toesloeg. Terwijl in 2012 het optimisme weer overheerste, bleek in 2013 het aantal orders toch te zijn ingezakt door de crisis. Vanwege de malaise in Europa was er minder vervoersaanbod en de banken waren zeer terughoudend met financiering.
Zie: LC 28.6.2013; FD 26.5.2012; FD 10.10.2009; LC 3.9.1994; LC30.1.1988; LC 30.7.1988; Kamminga, L, ‘Aspecten van de Friese scheepsbouw en scheepvaart', Jaarboek Fries Scheepvaartmuseum 1977 (1978) 40-69; Kamminga, L., ‘Bijdrage tot de economische geschiedenis van de Friese Scheepsbouwnijverheid', in: Fries Scheepvaartmuseum (…) 1938-1963. Jaarverslagen 1963 (1964) 36-40.