Kustgebieden zijn grensgebieden met een opeenhoping van gradiënten (& Ecologische gradiënt).
Daardoor hebben ze een bijzondere flora. Fryslân kent drie kusttypen met hun eigen flora. Alle kennen de zout-zoetgradiënt en een hoge dynamiek door de getijdenwerking en door wind. Onze kusten zijn vlak en worden gekenmerkt door beweeglijk sediment, zand of klei. Waar de branding op de kust slaat, bezinkt alleen zand en vinden we a. zandstrand en duinen. In de relatief rustige Waddenzee bezinken ook slibdeeltjes en vinden we
b. slikken en kwelders. Toen dijkbouwers vanaf eind 19e eeuw op grote schaal natuursteen inzetten, kreeg Fryslân
c. ‘rotskusten' van basaltdijken.
Op zandstrand speelt allereerst ‘vloedmerk' een rol, bij vloed bijeen gespoeld organisch afval, dat vestigingsplaats biedt aan soorten als zeeraket (strânkers), stekend loogkruid (sâltkrûd), zeepostelein (seeposlein), reukeloze kamille (klaaikamelle) en diverse ganzevoetachtigen (mealje). Ook treedt biestarwegras (strânweet) op. Beide begroeiingen brengen ‘primaire duinvorming' op gang. Op bredere stranden, zoals op Schiermonnikoog, vindt dan in ruimte en tijd duinsuccessie plaats (& Successie), die leidt tot grote variatie aan vegetatietypen (& Duinflora). Langs delen van de kust is deze successie min of meer gefixeerd door kustbeschermingsmaatregelen.
Waar de zee inbreekt in de duinen of waar achter jonge duintjes een lagune ontstaat, ontwikkelt zich ‘groen strand'. Aanvankelijk vormt zich daar een microbacteriële algenlaag. Via zoutvegetaties van zeekraalen kweldergrassoorten (kwelderkrûd en kweldergers) ontstaat door toestroom van zoete kwel uit omringende duinen brakwatermoerasvegetatie met soorten als stranden fraai duizendguldenkruid (dúnsentaulis en sentaulis) en miezerpieters als dwergbloem (wyterfke), draadgentiaan /( fine gentiaan) en dwergvlas (heideflaaks). Daarna verschijnen o.a. sierlijke vetmuur of ‘krielparnassia' (knopige fetmier), parnassia (parnassia) en zeldzaamheden als rode bies (reade heanebies) en armbloemige waterbies (earme wetterbies). Alle Waddeneilanden kennen groene stranden, de grootste oppervlakten komen op Schiermonnikoog voor.
Doordat op slikken en kwelders geen zoetwaterreservoirs ontstaan, zoals in het duinlandschap, en omdat slib zout langer vasthoudt dan zand, bestaat de flora hier langduriger uit enkel zoutplanten (halofyten). Kweldervegetaties zijn derhalve eenvormiger. In zee groeien al hogere (d.w.z. bloeiende) planten, nl. drie soorten zeegras (seewier). Boven de vloedlijn vormt zich een laagje algen en wieren, dat bij opdroging ‘meteoorpapier' (kryk) vormt. De eerste hogere plantensoorten boven de laagwaterlijn zijn Engels slijkgras (slykgers) en drie zeekraalsoorten. Eenbloemige zeekraal werd uitgestorven gewaand, maar is in 2011 op de Boschplaat (Terschelling) in vrij grote aantallen teruggevonden.
Deze eerste begroeiing helpt slik vast te houden, waardoor de kwelder geleidelijk ophoogt en gewoon kweldergras (anel) verschijnt. Dit schept kansen voor de kweldergrasgemeenschap met o.a. zeeweegbree (sudden), schorrenzoutgras (seesâltkers), zulte (see-aster), lamsoor (skieppe-ear), zeealsem ( fliekrûd) en gewone zoutmelde (grutte skieppetonge). Gesteelde zoutmelde (lytse skieppetonge), elders een zeldzaamheid, wordt op Ameland en Terschelling regelmatig gevonden. Zijn deze alle vrij fors, ook lage soorten horen tot deze gemeenschap, zoals gerande en zilte schijnspurrie (grut en sâlt sparjekrûd), melkkruid (molkkrûd) en het grasje dunstaart (kromsturt).
Als een kwelder overgaat in duinen, zoals op de Boschplaat, of als ze eenmaal bedijkt wordt, overstroomt ze slechts nog bij uitzondering met zout water. Dan ontwikkelt zich de kwelderzegge-gemeenschap, met kwelderzegge (waadsigge) en de eerste niet-zoute maar nog wel zout-tolerante soorten, bijv. Engels gras (seegers), aardbeiklaver ( framboasklaver) en rode ogentroost (read eachkrûd). Tenslotte verschijnen grassen als roodzwenkgras (bargehier), fioringras ( fluengers) en de zeldzame zeegerst (seekoarn).
Op de eilanden komen grote oppervlakten kwelder voor. Door inpoldering en afslag is er weinig vastelandkwelder meer. IFG experimenteert in Noard-Fryslân Bûtendyks met ontpoldering om het areaal weer te vergroten. Dijken vormen letterlijk en figuurlijk een harde grens, met relatief weinig, maar wel karakteristieke soorten. Zeevenkel (seefinkel) en knopig doornzaad (lyts stikelsied) komen vrijwel alleen op dijken voor. Op aan de ‘zoete' dijkkant verwerkte zwerfkeien groeien mossen. Onder zeedijken door stroomt vaak zoute kwel landinwaarts. Dat zorgt voor brakwatersoorten in sloten, zoals zilte waterranonkel (see-wetterbûterblom). De Afsluitdijk is ongekend rijk aan bijzonderheden, met bijv. veel zeekool (seekoal) en zelfs fijn goudscherm (goudskerm).
Een apart verhaal vormen bomen in het kleilandschap vlak aan zee. Veel bomen verdragen geen ‘zoute zeewind' of brak grondwater. De hoge winddynamiek (windschering) geeft de bomen vaak een verwaaid profiel. Een typische kustboom is de witte abeel (abeelje).
Zie: Westhoff V. e.a., De plantengroei van de Waddeneilanden (1991);Wilde Planten 1.