Nieuwe encyclopedie van Fryslân

Meindert Schroor PhH (2016)

Gepubliceerd op 10-01-2025

Grootgrondbezit

betekenis & definitie

Concentratie van landbezit in weinig handen.

In Fryslân vanouds naast kleiner grondbezit, vermoedelijk reeds in de vroege middeleeuwen. Zo is grootgrondbezit te herkennen in de registers van de kloosters Fulda en Werden (750-1100) en wordt het bevestigd in het Register van de Aanbreng van 1511: dan blijken tal van kloosters en adellijke families een groot aantal boerderijen en losse landen te bezitten. De stemkohieren van 1640 leren hetzelfde. Nadien nam het grootgrondbezit nog toe, al wil dit niet zeggen dat het grondbezit aan de gebruikers werd onttrokken. G. was in Fryslân niet alleen een gevolg van de neiging om geld in grond te beleggen (welke zich voordeed bij stedelijke investeerders, kloosters, en wees- en gasthuizen), maar vooral van een streven naar macht, vanwege de publieke rechten die aan het bezit van de boerenplaatsen verbonden waren. Rond 1400 streefde men naar het bezit van zoveel mogelijk boerderijen die een beurt in de rechtsomgang verzekerden, en sinds 1670 kocht de adel met de plaatsen steeds meer stemrecht op. Juist de machtigste grondeigenaren hadden daarbij de beste kansen, onder meer door toepassing van het naastingsrecht en de moeilijkheden waarin andere eigenaren in deze agrarische depressietijd kwamen te verkeren. In de vroege 18e eeuw kwamen door de veepest nog meer kleine eigenaren in moeilijkheden, en in de late 19e eeuw werden door de landbouwcrisis de landerijen opnieuw zeer goedkoop. Terwijl de adel in de 20e eeuw weer vrij veel verkocht, nam het grootgrondbezit van stichtingen tot algemeen welzijn (vooral die van gasten weeshuizen) nog toe, mede doordat deze vaak door de verdwijnende adel in het leven werden geroepen. Ook verzekeringsorganisaties en banken zijn de adel toen in het grootgrondbezit opgevolgd,

< >