Zuid,
*-EN, o. een der vier hoofdwindstreken. *-, bn. ten zuiden, van de zuidzijde; de wind is - (waait van de zuidzijde). *-, v. zuidwaarts liggende streek; om de - varen.
*-ELIJK, bn. (-er, -st), zich ten zuiden bevindende.
*-ELIJKEN, ow. (zeew.) naar het zuiden schieten; het begint te -, de wind loopt naar het zuiden.
*-EN, o. zie ZUID; ten -, aan den zuidkant; het -, het zuidelijk gelegen land.