Zijpelen,
*...EN,
*...EREN, ow. gel. (ik zijpelde, zijpte of zijperde, heb gezijpeld, gezijpt of gezijperd), langzaam afdruipen, lekken, bij droppels neêrvallen, straalsgewijze doordringen (van vocht); zijpende (leep)oogen.
*...ELING,
*...ING,
*...ERING, v. het lekken.
*...GAT, o. (-en), (heelk.) fontanel.