Gepubliceerd op 04-08-2020

Uitschampen

betekenis & definitie

Uitschampen, ow. gel. ten einde schampen; ter zijde schampen.

*...SCHATEREN, bw. ow. gel. ten einde schateren; luidkeels lagchen.
*...SCHAVEN, bw. gel. ten einde schaven; schavende uithalen.
*...SCHEIDEN, bw. ow. gel. afscheiden, afzonderen; heengaan; ophouden, eindigen. ...DING, v. het uitscheiden; vertrek; einde.
*...SCHELDEN, bw, ong. met woorden honen, beleedigen; iem. - voor, hem eenen scheldnaam geven; uitjouwen. ...ING, v. het uitschelden.
*...SCHENKEN, bw. ong. schenkende ledigen; (iets) wegschenken. ...ING, v. het uitschenken.
*...SCHEPPEN, bw. gel. scheppende ledigen. ...PING, v. het uitscheppen.
*...SCHEREN, bw. ong. (zeew.) (een touw) door de opening halen waar het ingestoken was.
*...SCHEUREN, bw. ow. gel. scheurende wegnemen, - uithalen; scheuren, in scheuren vallen; vaneengaan. ...ING, v. het uitscheuren.
*...SCHIETEN, bw. ow. ong. ten einde schieten; schietende uitbrengen, - wegnemen; afleggen, zich schielijk ontdoen (van eenig kleedingstuk); voorschieten (geld); opschieten, groeijen; (zeew.) eenen kabel -, den ballast - (over boord werpen); afkeuren, afzonderen; dat vreemde geld schiet ik uit (ontvang ik niet); naar buiten snellen, hij schoot de deur uit; uitglippen, de ladder schoot (glipte) onder hem uit; het eerst schieten (bij eenen wedstrijd enz.); (zeew.) omloopen (van den wind). ...ING, v. het uitschieten.
*...SCHIFTEN, ow. bw. gel. ten einde schiften; schiftende afzonderen; uitziften. ...ING, v. het uitschiften.
*...SCHIJNEN, ow. ong. ten einde schijnen; niet meer schijnen; (ook fig.) sterven; zich laten zien, - opmerken; zijn verstand schijnt uit zijne oogen.
*...SCHIJNSEL, o. glans. ↑
*...SCHIKKEN, bw. gel. uitzenden.
*...SCHILDEREN, ow. bw. gel. ten einde schilderen; (fig.) hij heeft uitgeschilderd, het is gedaan met hem; schilderende afbeelden, - voorstellen; (fig.) beschrijven; niet meer op schildwacht staan. ...ING, v. het uitschilderen.
*...SCHILFEREN, bw. ow. gel. ten einde schilferen; schilferende wegnemen, - uithalen. ...ING, v. het uitschilferen.
*...SCHITTEREN, ow. gel. ten einde schitteren; uitblinken. ...ING, v. het uitschitteren.
*...SCHOKKEN, bw. ow. gel. ten einde schokken of beven; schokkende doen uitvallen.
*...SCHOPPEN, bw. gel. ten einde schoppen (ook schommelen); schoppende wegdrijven (uit eene plaats); met eene schop uitnemen.
*...SCHOT, o. (-ten), het uit- of voorschieten (van geld voor anderen); het slechte, het onbruikbare (na te zijn afgezonderd van het goede).
*...SCHRAAPSEL, o. het uitgeschraapte.
*...SCHRABBEN,
*...SCHRAPPEN, bw. gel. doorhalen. ...BING, ...PING, v. het uitschrappen.
*...SCHRAPEN, bw. gel. ten einde schrapen.
*...SCHREEUWEN, ow. bw. gel. ten einde schreeuwen; zeer hard schreeuwen; schreeuwende bekend maken.
*...SCHREIJEN, (B. ...IEN), ow. bw. gel. ten einde schreijen; hard en aanhoudend weenen; zijne oogen -, lang en bitter weenen.
*...SCHRIJVEN, bw. ong. ten einde schrijven; na-, afschrijven (uit een boek); verspreiden, aanbieden; eene prijsvraag -, tot mededinging ter bewerking aanbieden; bekend maken, voorschrijven; eenen dank- en bededag - (verordenen); bijeenroepen, beleggen (eene vergadering); rekeningen - (opmaken, uitzenden).
*...SCHRIJVER, m.,
*...SCHRIJFSTER, v. (-s), die uit- of afschrijft.
*...SCHRIJVING, v. (-en), het uitschrijven; afschrift; zamenroeping; verspreiding.
*...SCHROBBEN, bw. gel. ten einde schrobben; schrobbende wegnemen, wegvoeren; schrobbende reinigen. ...BING, v. het uitschrobben.
*...SCHUDDEN, ow. bw. gel. ten einde schudden; schuddende ledigen; van alles berooven; schielijk afleggen (kleederen); (ook) van stof reinigen, uitslaan. ZICH -, ww. (van honden na gezwommen te hebben). ...DING, v. gmv. het uitschudden; berooving, uitkleeding.
*...SCHUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. ten einde schuijeren; schuijerende reinigen; uitborstelen.
*...SCHUIVEN, bw. ong. naar buiten schuiven; schuivende verwijderen; eene tafel -, ze door uittrekking der bladen vergrooten. ...VING, v. het uitschuiven.
*...SCHULD, v. (-en), uitstaande schuldvordering; uit- en inschulden, actieve en passieve schulden.
*...SCHUREN, bw. gel. schurende reinigen, ter dege uitwrijven.
*...SCHUTTEN, bw. gel. (zeew.) naar buiten schutten (een vaartuig door eene sluis). ...TING, v. het uitschutten.
*...SLAAN, bw. ow. onr. ten einde slaan; ophouden met slaan; slaande uitdrijven, verjagen; reinigen (van stof), uitkloppen (kleêren, tapijten); uiten, voortbrengen, spreken; puisten -, uitslag krijgen; beschimmelen; de muren slaan uit, hunne verf wordt benadeeld door vocht; het eerst slaan (in het balspel); zich eenen uitgang banen (van vlammen); laten vervoeren uit een magazijn of pakhuis naar elders.
*...SLABBEN, bw. gel. slabbende ledigen (b.v. van honden).
*...SLAG, m. gmv, verkoop, debiet; overwigt, overmaat; schimmel; puisten, roodheid (op de huid); het uitslaan (in het kolfspel); (fig.) gevolg, uitwerking. -BRIEFJE, (B.-N), o. (-s), -BILJET, o. (-ten), bewijs-, verlof tot uitslaan.
*...SLAGKOORTS, v. (-en), koorts die den uitslag verzelt. ↑
*...SLAGTEN, bw. gel. vleesch in het klein verkoopen.
*...SLAPEN, ow. bw. ong, ten einde slapen; niet te huis slapen; zijnen roes -, zich ontnuchteren.
*...SLIBBEN, ow. gel. ten einde slibben; slibbende wegdrijven.
*...SLIBBEREN, ow. gel. uitglijden. ...BERING, v. het uitslibberen.
*...SLIJPEN, bw. ong. slijpende wegnemen; - uitholen,
*...SLIJTEN, ow. ong. af-, wegslijten, door het gebruik verminderen; (fig.) in onbruik raken. -, bw. in het klein verkoopen.
*...SLIJTER, m.,
*...SLIJTSTER, v. (-s), die uitslijt.
*...SLIJTING, v. het uitslijten.
*...SLOOPEN, bw. gel. ten einde sloopen; sloopende wegnemen.
*...SLOOVEN, ow. gel. zich ten einde slooven; zich afslooven.
*...SLORPEN, bw. gel. ten einde slorpen; slorpende ledigen (b.v. een ei).
*...SLORPER, m.,
*...SLORPSTER, v. (-s), die uitslorpt. ...ING, v. het uitslorpen.
*...SLUIPEN, ow. ong. sluipende heengaan, zich verwijderen.
*...SLUITEN, bw. ong. buitensluiten; weren, niet toelaten; uitgesloten, behalve, uitgenomen.
*...SLUITEND, bn. en bijw., -ERWIJZE, bijw. bij uitsluiting.
*...SLUITING, v. het uitsluiten; onterving; met - van, niet er onder begrepen; bij -, bij voorkeur, alléén, geen ander dan.
*...SLUITSEL, o. gmv. beslissend -, bepaald antwoord.
*...SLURPEN, bw. gel. uitslorpen.
*...SMEDEN, bw. gel. ten einde smeden; smedende verwijderen; (ook) - vergrooten, pietten.
*...SMELTEN, ow. bw. ong. ten einde smelten; smeltende zuiveren, louteren; ter dege smelten. ...ING, v. het uitsmelten.
*...SMIJTEN, bw. ong. hard naar buiten werpen.
*...SMOKEN, bw. ow. gel. ten einde smoken; uitrooken.
*...SNAPPEN, ow. bw. gel. ten einde snappen; snappende uitvertellen, rondbrengen; verklappen.
*...SNEEUWEN, onp. w. gel. ten einde sneeuwen.
*...SNELLEN, ow. gel. snel naar buiten gaan.
*...SNIJDEN, bw. ow. ong. snijdende wegnemen; beitelen, graveren; in het klein -, bij de el verkoopen; (ook) in stukken snijden; dit vleesch snijdt voordeelig uit; § (fig.) heengaan, stil vertrekken.
*...SNIJDER, m.,
*...SNIJDSTER v. (-s), die uitsnijdt.
*...SNIJDING, v. het uitsnijden (in alle bet.).
*...SNIJDSEL, o. (-s), het uitgesnedene, uitgesneden brokjes.
*...SNOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. ten einde snoeijen; dunnen, snoeijende wegnemen. ...JING, v. (-en), het uitsnoeijen
*...SNORKEN,
*...SNURKEN, ow. gel. ten einde snorken.
*...SNUITEN, bw. gel. ong. snuitende ledigen; door snuiten uitdooven. ...ING, v. het uitsnuiten.
*...SNUIVEN, bw. ow. ong. ten einde snuiven; snuivende ledigen; den neus doorblazen; eene doos -, er al de snuif uit gebruiken. ...VING, v. het uitsnuiven.
*...SOLLEN, bw. gel. ten einde sollen; sollende uitwerpen.
*...SOLLER, m.,
*...SOLSTER, v. (-s), die uitsolt.
*...SOLLING, v. het uitsollen.
*...SOPPEN, bw. gel. soppende ledigen. ...PING, v. het uitsoppen.
*...SPANEN, bw. gel. spanende -, met de spaan ledigen.
*...SPANNEN, bw. gel. door spannen wijder of grooter maken, rekken; paarden - (uit het gareel losmaken), ZICH -, ww. zich vermaken, van den arbeid verademen. ...NING, v. (-en), het uitspannen; pleisterplaats (voor rijtuigen); (fig.) vermaak, verade- ming.@#
*...SPANSEL, o. gmv. dampkring, firmament.
*...SPANTEN, v. mv. (zeew.).
*...SPAREN, bw. gel. besparen. ...RING, v. het uitsparen.
*...SPATTEN, ow. gel. spattende uit-, opspringen (van vochten); (fig.) zich te buiten gaan, een ongeregeld leven leiden. ...TING, v. het uitspatten; ongeregelde levenswijze, losbandigheid; (zeew.) wijdte, breedte (van touwen, van een anker).
*...SPELEN, bw. ow. gel. ten einde spelen; spelende uitbrengen; (in het spel) het eerst spelen.
*...SPELLEN, bw. gel. ten einde spellen.
*...SPEUREN, bw. gel. afloeren, bespieden.
*...SPINNEN, ow. bw. ong. ten einde spinnen; spinnende uitbrengen; afspinnen; opleveren door het spinnen, die wol spint goed of veel uit.
*...SPITSEN, bw. gel. spits -, puntig maken.
*...SPITTEN, bw. gel. spittende uithalen; uitbaggeren. ...TING, v. het uitspitten.
*...SPOELEN, bw. gel. ten einde spoelen, spoelende reinigen, zuiveren; door (loog of blaauwselwater) halen. ...ING, v. het uitspoelen.
*...SPOELER, m.,
*...SPOELSTER, v. (-s), die uitspoelt.
*...SPOELSEL, o. gmv. het uitgespoelde, spoelwater.
*...SPOKEN, ow. bw. gel. ten einde spoken; spokende verjagen; (fig.) bewerken, veroorzaken.
*...SPORIG, bn. en bijw. (-er, -st), buitensporig. -HEID, v. buitensporigheid.
*...SPRAAK, v. gmv. wijze van uitspreken. -, (...aken), tongval; voordragt; (regt.) vonnis; beslissing.
*...SPREIDEN, bw. gel. uitleggen, vaneenspreiden; uitslaan (de vleugels), verspreiden. ...ING, v. het uitspreiden.
*...SPREKELIJK, bn. (w.g.) uit te spreken.
*...SPREKEN, ow. bw. ong. ten einde spreken; uiten (door de spraak); te kennen geven, getuigen; opzeggen (een gebed); een vonnis - (vellen, wijzen).
*...SPRINGEN, ow. ong. ten einde springen; naar buiten springen; (bouwk.) vooruitsteken; het eerst springen (in het spel). ...ING, v. het uitspringen.
*...SPRONG, m. (-en), (bouwk.) uitstek, uitspringende hoek.
*...SPRUITEN, ow. ong. voortkomen, opschieten (ook fig.); ontspruiten. -D, bn. opschietend.
*...SPRUITING, v. het uitspruiten.
*...SPRUITSEL, o. hetgeen uitspruit, scheutjes.
*...SPUGEN, bw. ong uitspuwen, uitwerpen.
*...SPUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. spuijende ledigen. ...JING, v. het uitspuijen.
*...SPUITEN, bw. ong. ten einde spuiten; spuitende ledigen; door spuiten blusschen, - dooven. ...ING, v. het uitspuiten.
*...SPUWEN, bw. ow. gel. ten einde spuwen; spuwende uitwerpen; - dooven; voor iem. of iets -, (om verachting te toonen). ...ING, v. het uitspuwen.
*...SPUWSEL, o. hetgeen uitgespuwd (of gespogen) is.
*...STAAN, bw. ow. onr. dulden, lijden, verduren; iem. niet kunnen - (beter dulden), zijn bijzijn niet kunnen verdragen, hem verachten; te vorderen hebben (schulden); te vereffenen hebben, in geschil zijn over; wij hebben niets met elkander - (te maken); -de schuld, in te vorderen schuld.
*...STALLEN, bw. ow. gel. ten toon -, ten verkoop leggen (in eene winkelkast, voor de deur enz.); open winkel houden; (fig.) pronken; hij heeft zijne bekwaamheid uitgestald (ten toon gespreid). ...LING, v. het uitstallen.
*...STAMELEN, ow. bw. gel. ten einde stamelen, stamelende uiten, - voortbrengen. ...ING, v. het uitstamelen.
*...STAMPEN, bw. gel. ten einde stampen, stampende verwijderen, - dooven (van vonken enz.). ...ING, v. het uitstampen.
*...STAP, m. (-pen), afwijking, omweg. -, -JE, (B.-N), o. (-s), korte reis, toer, togtje; (ook fig.) uitweiding.
*...STAPPEN, ow. gel. afstijgen (uit een rijtuig, eene boot enz.); (fig.) heengaan, overlijden.
*...STEDIG, bn. en bijw. buiten de stad. -HEID, v. gmv. afwezigheid uit de stad.
*...STEK, o. (-ken), uithoek, kamertje aan het achtereinde van een gebouw; kroonlijst; uitsprong; (fig.) bij -, buitengemeen, uitstekend.
*...STEKEN, bw. ow. ong. stekende verwijderen, - wegnemen; graveren (in metaal); uitrekken (de beenen enz.); opsteken, uithangen (eene vlag); iem. de oogen -, hem blind maken; de tong - (laten zien); aan iem. de tong -, (blijk van groote verachting); om iets -, wedden (even of oneven enz.); zijn hoofd steekt nog boven het water uit (is nog zigtbaar); (fig.) boven alle anderen - (uitmunten).
*...STEKEND, bn. en bijw. voortreffelijk, uitmuntend. -HEID, v. gmv. voortreffelijkheid; het uitstekende.
*...STEL, o. gmv. opschorting, tijdverlenging; (spr.) - is geen afstel, wat uitgesteld is is niet opgegeven.
*...STELLEN, bw. gel. opschorten, schorsen, verschuiven, tot later bepalen; verlengen (den tijd); iem. - tot, hem op een anderen tijd laten terugkomen. -D, bn. (regt.) dilatoir.
*...STERVEN, ow. ong. door den dood vernietigd worden (van een geslacht, eene klasse enz.). ...VING, v. het uitsterven.
*...STOOTEN, bw. ong. stootende verplaatsen, uitdrijven; (fig.) verstooten, verjagen. ...ING, v. het uitstooten.
*...STORTEN, bw. gel. stortende uit- of wegwerpen; (fig.) verspreiden, uitspreiden; openbaren; aan iem. zijn gemoed -, troost bij iem. zoeken; zijne gebeden voor Gods troon -, bidden. ZICH -, ww. vallen (van eene rivier in eene andere of in de zee). ...ING, v. het uitstorten; (gen.) hemorrhagie; (fig.) uitboezeming; (godg.) de- (mededeeling) van den Heiligen Geest.
*...STRAKEN, ow. gel. stralen afschieten. ...LING, v. het uitstralen.
*...STREKKEN, bw. gel. voor zich houden, uitrekken. ZICH -, ww. zich op den grond -, zich in de volle lengte op den grond leggen; (fig.) beslaan, innemen; deze wouden strekken zich uit tot... (reiken tot...). ...KING, v. het uitstrekken; verlenging.
*...STREPEN, bw. gel. strepen halen over of door, doorhalen. ...PING, v. het uitstrepen.
*...STRIJDEN, ow. bw. ong. ten einde strijden; door eenen strijd tot beslissing brengen.
*...STRIJKEN, bw. ong. doorhalen, uitwisschen; strijkende doen verdwijnen, glad maken; (fig.) een uitgestreken (schijnheilig) gelaat; iem. -, hem uitschelden, (ook) bedriegen.
*...STRIJKER, m.,
*...STRIJKSTER, v. (-s), die uitstrijkt. ...ING, v. het uitstrijken (in alle bet.).
*...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. strooijende uitspreiden; (fig.) verspreiden (b.v. valsche tijdingen).
*...STROOIJER, m.,
*...STROOISTER, v. (-s), die uitstrooit.
*...STROOIJING, v. het uitstrooijen.
*...STROOISEL, o. (-s), het uitgestrooide; valsch gerucht, logen.
*...STROOMEN, ow. gel. stroomende uitvloeijen; in groote menigte beengaan. ...ING, v. het uitstroomen.
*...STROOPEN, bw. gel. ten einde stroopen; plunderen; met stroop bestrijken. ...ING, v. het uitstroopen.
*...STUDEREN, ow. bw. gel. ten einde studeren; ter dege studeren; zijnen tijd -, (aan eene hoogescbool); (fig.) hij is daarop uitgestudeerd, dat weet hij door en door, daarin is hij thuis (in kwaden zin).
*...STUIVEN, ow. ong. ten einde stuiven; ophouden met stuiven; (fig.) met drift heensnellen.
*...STUREN, bw. gel. ten einde sturen; sturende verlaten; het schip de haven - (uitbrengen); zij heeft de meid uitgestuurd (weggezonden om boodschappen te doen); iem. op iets -, om berigten er van in te winnen.
*...SULLEN, ow. gel. ten einde sullen; uitglijden, glijdende vallen.

< >