Gepubliceerd op 04-08-2020

Spaansch

betekenis & definitie

Spaansch, bn. van -, uit Spanje; eene -e vlieg, zek. trekpleister; -e ruiter, soort paalwerk; -e pokken, zek. gevaarlijk besmettelijke ziekte; -e (witte) zeep; -wit, loodwit. *-, bijw. dat klinkt - (vreemd, zonderling); hij heeft het - (armoedig). *-, o. de spaansche taal; op zijn - (naar de spaansche mode) gekleed zijn; eene -e, spaansche vrouw.

*-GEZIND, bn. geneigdheid voor Spanje hebbende. -E, m. (-n), aanhanger van Spanje.
*-VAARDER, m. (-s), schip dat -, kapitein die op Spanje vaart.

< >