Scheur, v. (-en), barst, spleet, kloof; vaneenrijting (in laken, katoen, in wollen stoffen, papier enz.); ik gaf of maakte mij eene - in mijnen jas. *-,
*-ING, v. gmv. verdeeldheid, tweespalt (inz. in de kerk).
*-BUIK, v. gmv. (gen.) soort mondziekte; zware uitslag.
*-DOEK, o. oud linnen goed om te verscheuren.
*-EN, bw. ow. gel. (ik scheurde, heb gescheurd), vaneenrijten, - trekken, - rukken; papier -, linnen -; door midden -, in tweeën -; zijne kleederen zijn gescheurd (hebben scheuren); de grond is door de droogte overal gescheurd (opengespleten); een gescheurde (gebarsten) muur; dat linnen, die stof scheurt overal (krijgt overal scheuren); (fig.) zich uit iemands armen - (ontrukken); ik zal er zonder kleêr- (zonder verlies of schade) niet afkomen.
*-ING, v. (-en), het scheuren; (fig.) scheur.
*-LAKEN, o. (-s),
*-LINNEN, o. gmv. oud laken of linnen (dienende tot lappen, windsels, pluksel enz.).
*-MAKER, m. (-s), driftige ijveraar (inz. in de godsdienst), die twist (in de kerk) zaait; afvallige, ketter.
*-PAPIER, o. gmv. oud -, gebruikt papier (beschreven of bedrukt); zijn werk is goed om er - van te maken, het deugt niets.
*-SEL, o. (-s), het gescheurde; scheur.
*-ZIEK, bn. twistziek, geneigd tot het zaaijen van tweespalt in de kerk.