Gepubliceerd op 04-08-2020

Schepen

betekenis & definitie

Schepen, m. (-en, -s), (oudt.) wethouder, regter; schout en -en, stadsbestuur. *-, bw. ow. gel. (ik scheepte, heb gescheept), inschepen, varen; scheep zijn; wij scheepten (voeren) derwaarts.

*-BANK, v. (-en), regtbank der schepenen; zitplaats der schepenen (b.v. in eene kerk).
*-BRIEF, m. (...ven), lastbrief voor eenen schepen opgemaakt.
*-DOM, o. gmv. het collegie der schepenen, overheid.
*-KENNIS, v. (-sen), pandbrief, hypotheek. -, v. gmv. kusting; hypotheek, pand (op huizen of landerijen).
*-SCHAP, o. gmv. betrekking -, ambt van schepen.
*-SPLAATS, v. ambt van schepen.
*-SKAMER, v. (-s).
*-SROL, v. naamlijst der schepenen; (ook) rol der zaken die door schepenen moesten beslist worden.

< >