Schemer, m.,
*-ING, v. (-en), halflicht, licht en donker.
*-AVOND, m. gmv. avondschemering.
*-EN, onp. w. gel. (het schemerde, heeft geschemerd), flaauw -, half schijnen; even opgegaan of bijna ondergegaan zijn (van de zon); het licht schemerde nog een weinig; het schemert mij voor de oogen, ik zie onduidelijk, als door een floers; (fig.) er schemert mij iets van voor den geest, ik herinner het mij zeer flaauw.
*-ING, v. het schemeren.
*-LICHT, o. (-en), flaauw -, half licht.
*-LICHTKRING, m. (-en).
*-OCHTEND, m. gmv. ochtendschemering.
*-TIJD, m. gmv. vroege ochtend, vroegavond; (fig.) de - der wetenschappen, het einde der middeleeuwen.