Rand, m. (-en), buitenste omtrek van eenig voorwerp, omgeving, omlijsting; uiterste grens; (fig.) aan den - des grafs, den dood nabij; (fig.) op den - des verderfs, den ondergang nabij. *-, (zeew.) top van den mast.
*-EN, bw. gel. (ik randde, heb gerand), van eenen rand omgeven, eenen rand om iets maken; een gerande dukaat, een dukaat met een gekartelden of geribden rand.
*-GAAR, v. (zeew.) buitenverband.
*-GLOSSE, v. (-n), kantteekening, aanmerking op den rand (van eenig drukwerk of geschrift).
*-IJZER, o. (-s), (eert.) glasblazersgereedschap.
*-LIJST, v. (-en), (timm., schrijnw.) zek. randversiering.
*-SCHRIFT, o. (-en), hetgeen op of in eenen rand te lezen staat (op munten enz.).
*-STEEN, m. (-en), steen van eenen put.
*-TEEKENING, v. zie RANDGLOSSE.
*-WAL, m. (-len), ophooping van bergpuin.