Ouwel, m. (-en, -s), zeer dun gebak, (bodem voor suikergebak; omhulsel voor zek. geneesmiddelen; middel om brieven digt te maken); gewijde -, kerkelijk symbool bij de lutherschen en de r.k., (ten gebruike bij het H. Avondmaal).
*-BAKKER, m. (-s).
*-DOOS, v. (...zen).
*-KAN, v. (-nen),
*-KASJE, (B. -N), o. (-s), bewaarplaats voor gewijde ouwels.