Opschaffen, bw. gel. opdisschen; verschaffen, bezorgen. *-,
*...SCHAFTEN, bw. gel. alles opeten.
*...SCHAFFING, v.
*...SCHAKELEN, bw. gel. eenen ketting - (korter maken).
*...SCHAKELING, v.
*...SCHAVEN, bw. gel. op nieuw schaven.
*...SCHENKEN, bw. ong. op (iets) schenken of gieten.
*...SCHEPEN, bw. gel. inschepen; lastig vallen (met...); met iem. of iets opgescheept zijn, iets of iem. ten zijnen laste hebben.
*...SCHEPPEN, bw. gel. met eenen schepper -, met eene schop weghalen (asch, kolen enz.); spijs uit den pot of ketel in de schotels doen om op te disschen; uit het water scheppen; (fig.) breed -, goed onthalen.
*...SCHEPPER, m. (-s), die opschept; scheplepel; potlepel.
*...SCHEPSTER, v. (-s).
*...SCHEREN, (B.
*...SCHEEREN), bw. gel. (tuin.) met eene schaar opsnoeijen; scheren.
*...SCHERPEN, bw. gel. scherper maken; aanzetten, aansporen; opwekken; vermeerderen, doen toenemen; zijne aandacht -, meer aandacht wijden aan iets.
*...SCHERPING, v. (-en), het opscherpen; (fig.) prikkel.
*...SCHEUREN, bw. ow. gel. vaneen-, losscheuren; losgescheurd worden.
*...SCHIETEN, bw. ong. door schieten openen, - scheuren, - breken; uit de hand oplaten, naar de hoogte schieten; (zeew.) rondleggen (eenen kabel); doen voortdraaijen. -, ow. wassen, opgroeijen; vooruitkomen (ook fig.); opglijden, in de hoogte glijden; opschuiven; naderen, naderbij komen; aanlanden; (zeew.) zich vertoonen (in het verschiet).
*...SCHIETING, v.
*...SCHIK, m. gmv. het opschikken; tooisel, versierselen.
*...SCHIKKEN, bw. gel. tooijen, versieren; in orde schikken. -, ow. plaats maken, opschuiven. ZICH -, ww.
*...SCHIKKING, v. (-en).
*...SCHILDEREN, bw. gel. op nieuw schilderen; opgebruiken (verf).
*...SCHILDERING, v.
*...SCHOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. aanhoogen met aarde of planken (eenen dijk, eene gracht, een kanaal).
*...SCHOEIJING, v. (-en).
*...SCHOFFELEN, bw. gel. met den schoffel losmaken; eenen bal voortdrijven (in het kolfspel).
*...SCHOKKEN, bw. gel. door schokken naar boven brengen, - opwaarts voeren.
*...SCHOMMELEN, bw. gel. schommelende opzoeken, alles doorsnuffelen om iets te vinden.
*...SCHOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. bedelende opzamelen, - verkrijgen.
*...SCHOPPEN, bw. gel. schoppende naar boven brengen, - opwaarts drijven; met eene schop opgooijen, - wegnemen. *..SCHORSEN, bw. gel. uitstellen, verdagen, aanhouden.
*...SCHORSING, v.
*...SCHORTEN, bw. gel. uitstellen, op een later tijdstip stellen; vertoeven, eene betere gelegenheid afwachten; opgorden, opstroopen, hooger schorten; opschakelen, hooger hangen (eenen pot enz.).
*...SCHORTER, m. (-s).
*...SCHORTING, v. het opschorten; uitstel; (zeew.) verenging en snijding van het achter-onderschip.
*...SCHO- TELEN,@#bw. gel. de spijzen in de schotels doen; (fig.) het is hier maar niet zoo opgeschoteld, men heeft het hier zoo maar niet voor het krijgen; het is daar juist ook niet zoo opgeschoteld, daar leeft men ook al niet in zulk een grooten overvloed.
*...SCHOTELING, v.
*...SCHRABBEN,
*...SCHRAPEN,
*...SCHRAPPEN, bw. gel. met een ijzer of ander puntig werktuig schrapen, openkrabben.
*...SCHRABBING, v.
*...SCHRANDEREN, bw. gel. (ik schranderde op, heb opgeschranderd), opscherpen (het verstand), schranderder maken. §
*...SCHRANSEN, bw. gel. opeten.
*...SCHRAPEN, bw. gel. bijeen-, zamenschrapen.
*...SCHRIFT, o. (-en), wat op iets geschreven is; adres (van eenen brief); titel (van een boek); hoofd, aanhef (van een besluit, eene wet, akte enz.); uithangbord; spreuk enz. (op munten); bijschrift, inschrift; briefje op eene flesch enz. geplakt ter aanduiding van haren inhoud.
*...SCHRIJVEN, bw. ong. schriftelijk opstellen, in geschrifte brengen; eene lijst maken; op-, aanteekenen.
*...SCHRIJVING, v. (-en).
*...SCHROBBEN, ow. gel. door schrobben reinigen; openkrabben.
*...SCHROKKEN, bw. gel. gulzig opeten, opslokken.
*...SCHROKKER, m. (-s).
*...SCHUDDEN, bw. gel. door schudden hoog en zacht maken; het bed -, een kussen -; (fig.) oproerig maken.
*...SCHUDDING, v. (-en), het opschudden; (fig.) ontsteltenis, beweging.
*...SCHUIMEN, bw. ow. gel. door het schuim opwerpen; zich schuimende verheffen.
*...SCHUIMING, v. het opschuimen; het opgeschuimde. *....SCHUIVEN, bw. ong. open-, los-, in de hoogte schuiven; opschorten, uitstellen. -, ow. plaats maken.
*...SCHUIVING, v.
*...SCHUREN, bw. gel. door schuren schoonmaken; door schuren wonden; zij heeft zich de hand opgeschuurd.
*...SCHUTTEN, bw. gel. (het water) door eene sluis tegenhouden.