Gepubliceerd op 04-08-2020

Onvermaak

betekenis & definitie

Onvermaak, o. gmv. gebrek aan vermaak.

*-T, bn. niet versteld of gelapt; niet veranderd; niet versneden (van pennen).
*...VERMAAND, bn. en bijw.
*...VERMAARD, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v.
*...VERMAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v.
*...VERMEESTERLIJK, bn. en bijw. niet te vermeesteren, onverwinnelijk.
*...VERMELD, bn.
*...VERMENGD, bn.
*...VERMERKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te bemerken.
*...VERMETEL,
*...VERMETEN, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. -HEID, v.
*...VERMIJDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ...MIJDBAAR, bn. (-der, -st), niet te vermijdden, niet te ontgaan. -HEID, v.
*...VERMINDERD, bn. en bijw. niet verminderd. -, vz. behoudens.
*...VERMINKT, bn.
*...VERMOEDELIJK, bn. en bijw.
*...VERMOEIBAAR, bn.
*...VERMOEID, bn. -HEID, v.
*...VERMOEIJELIJK, (B. ...IELIJK), bn. en bijw. (-er, -st).
*...VERMOGEN, o. gmv. gebrek aan vermogen, zwakheid, niet bemiddelde toestand; mannelijk -, gebrek aan voorttelingskracht; in kennelijk -, erkend als niet in staat zijne schulden te kunnen betalen.
*...VERMOGEND, bn. (-er, -st), niet vermogend, zwak, niet bij magte, niet in staat; onbemiddeld. -HEID, v.
*...VERMOLSEMD, bn.
*...VERMOMD, bn.
*...VERMURWBAAR, bn. (-der, -st), ...MURWELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te vermurwen.
*...VERMURWD, bn.
*...VERNAGELD, bn.
*...VERNEDERD, bn.
*...VERNIELBAAR, bn. en bijw. (-der, -st),
*...VERNIETIGBAAR, bn. en bijw. (-der, -st).
*...VERNIEUWD, bn.
*...VERNUFT, o. gmv. onverstand, gebrek aan verstand, domheid.
*...VERNUFTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. dom, onverstandig.
*...VERNUFTIGHEID, v. gmv.
*...VEROORDEELD, bn.
*...VEROORZAAKT, bn.
*...VEROOTMOEDIGD, bn.
*...VEROUDERD, bn.
*...VEROVERD, bn.
*...VERPACHT, bn.
*...VERPAND, bn.
*...VERPLANT, bn.
*...VERPOOSD, bn. en bijw. zonder ophouden, onophoudelijk.
*...VERROEST, bn.
*...VERRIGT, bn. niet verrigt, niet gedaan; -er zake, zonder iets uitgevoerd -, zonder het beoogde doel bereikt te hebben.
*...VERROERLIJK, bn. en bijw. onbewegelijk. -HEID, v.
*...VERRUKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te verrukken, - te verwrikken.

< >