Onregt, (B. ONRECHT), bn. en bijw. niet regt, niet billijk, niet regtvaardig. *-, o. gmv. ongelijk; - hebben; iem. - doen; onbillijkheid; verkeerde handelwijze; ten -e, verkeerdelijk.
*-ELIJK,
*-IG, bn.
*-IGLIJK, bijw. met onregt, verkeerd, -elijk; onregtvaardig, onbillijk.
*-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. strijdig met het regt.
*-MATIGHEID, v. (...heden).
*-VAARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onbillijk, in strijd met de regtvaardigheid.
*-VAARDIGHEID, v. gmv. eigenschap van iets dat niet regtvaardig is. -, (...heden), onregtvaardige handeling.
*-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. van de aangenomen kerkleer afwijkende. -E, m.
*-ZINNIGHEID, v. gmv. het onregtzinnige. -, (...heden), iets wat tegen de aangenomen kerkleer aandruischt.