Nestel, m. (-en, -s), veter, rijgsnoer; zek. schouder-sieraad als onderscheidingsteeken op de uniform van officieren (inz. adjudanten) enz.; (fig.) iem. den - knoopen, iem. door tooverij bezweren.
*-AAR, m. (-s), talmer, draler.
*-BESLAG, o. gmv. malie eener rijgsnoer.
*-BESLAGER, m. (-s).
*-EN, bw. gel. (ik nestelde, heb genesteld) met eenen nestel toerijgen. -, ow. een nest maken; talmen, dralen. ZICH -, ww. zich ergens nederzetten, zich vestigen; zich verbergen, - verschuilen.
*-GAT, o. (-en), vetergat (waardoor men de nestels enz. haalt).
*-ING, v. nestel; nestvogel.
*-KRUID, o. zek. plant.
*-MAKER, m. (-s).
*-NAALD, v. (-en), lias.
*-TAK, m. (-ken), tak geschikt voor een vogelnest.