Mede, Meê, v. gmv. honigwater. *-, bijw. en vz. ook, benevens; met; in gezelschap van, tegelijk, zamen (met een ander); ik zend u hier - (bij dezen brief).1)
*-AANWEZIG, bn. -HEID, v. gmv.
*-AANWIJZEND, bn.
*-AANZITTEN, ow. ong. (aan tafel, aan den disch).
*-ARBEIDEN, ow. bw. gel.
*-ARBEIDER, m. (-s).
*-ARBEIDSTER, v. (-s).
*-BABBELEN, ow. gel.
*-BAKKEN, ow. bw. gel. met iets anders (te zamen) bakken.
*-BALKEN, ow. gel.
*-BEDRIEGEND, bn.
*-BEGIFTIGD, bn. -E, m. en v. (-n).
*-BEKEREN, ow. gel.
*-BELANGHEBBENDE, bn. -, m. en v. (-n), die met anderen belang bij iets heeft.
*-BESCHULDIGDE, m. en v. (-n).
*-BE- STAAN,@#ow. onr.
*-BESTAANDE, bn.
*-BEZITTER, m. (-s).
*-BEZITSTER, v. (-s).
*-BIDDEN, ow. ong.
*-BIJTEN, ow. ong.
*-BIKKELEN, ow. gel.
*-BILJARTEN, ow. gel.
*-BISSCHOP, m. (-pen).
*-BLAFFEN, ow. gel.
*-BLAZEN, ow. ong.
*-BLIJVEN, ow. ong. bij de anderen blijven.
*-BLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel.
*-BOELER, m. (-s), mededinger.
*-BOELHOUDER, m. (-s), medebezitter van een erfgoed.
*-BOERTEN, ow. gel.
*-BORG, m. en v. (-en).
*-BRADEN, bw. ow. gel.
*-BRANDEN, ow. gel.
*-BRENGEN, bw. ow. onr. met zich brengen, - voeren, - dragen; vergezeld zijn of gaan van...; dit brengt natuurlijk mede, een natuurlijk gevolg hiervan is...; de gelegenheid bragt het mede (was er gunstig toe); het gebruik brengt dit mede (wil het).
*-BROEDER, m. (-s), ambtgenoot; naaste, evenmensch. -SCHAP, v. (-pen). -, o. gmv.
*-BURGER, m. (-s). -ES, v. (-sen).
*-BURGERSCHAP, o. gmv. hoedanigheid van medeburger.
*-CHRISTEN, m. (-en), broeder in Jezus Christus.
*-DANSEN, ow. gel. deelnemen aan den dans.
*-DANSER, m. (-s). -ES, v. (-sen).
*-DEELBAAR, bn. -HEID, v. gmv.
*-DEELEN, bw. ow. gel. kennis geven, berigten, kond -, te weten doen; deelgenoot maken van; deelnemen aan, deelhebben in. -D, bn.
*-DEELER, m. (-s),
*-DEELSTER, v. (-s).
*-DEELGENOOT, m. en v. (-en).
*-DEELHEBBER, m. (-s), ...HEBSTER, v. (-s).
*-DEELING, v. (-en), kennisgeving, berigt, boodschap.
*-DEELZAAM, bn. (...amer, -st), mededeelend, liefdadig. -HEID, v. liefdadigheid.
*-DIENSTKNECHT, m. (-en), die met nog een of meer bij denzelfden heer dient.
*-DINGEN, bw. ong. wedijveren. -D, bn.
*-DINGER, m. (-s),
*-DINGSTER, v. (-s), die met anderen naar iets dingt of staat, - eenen prijs zoekt te behalen; † concurrent.
*-DINGING, v. † concurrentie.
*-DOEN, ow. bw. onr. van de partij zijn; zich bij anderen aansluiten.
*-DOOGEN, o. gmv. -DHEID, v. gmv. ontferming, medelijden.
*-DOOGEND,
*-DOOGZAAM, bn. medelijdend.
*-DOOGENLOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder medelijden.
*-DRAVEN, ow. gel.
*-DRIJVER, ow. bw. ong.
*-DRINKEN, ow. bw. ong.
*-DURVEN, ow. gel.
*-EEUWIG, bn. (godg.) even eeuwig.
*-EIGENAAR, m. (-s),
*-EIGENARES, v. (-sen), die met een of meer anderen gezamenlijk iets bezit. *- -ERFGENAAM, m. en v. (...amen), die met een of meer anderen eene erfenis krijgt of heeft gekregen. *- -ETEN, ow. bw. onr. deel nemen aan den maaltijd. *- -ETER, m., *- -EETSTER, v. (-s), die deelneemt aan den maaltijd; iem. tot wiens onderhoud men verpligt is.
*-GAAN, ow. onr. met anderen gaan, vergezellen; (fig.) doen wat anderen doen; (zeew.) het anker gaat mede (sliert over den bodem). -DE, MEÊGAANDE, bn. getroffen, bewogen, aangedaan.
*-GANGER, m. (-s),
*-GANGSTER,
*-GAANSTER, v. (-s), reisgenoot.
*-GENOOT, (B. MEDGENOOT), m. (-en), mededeelhebber, medelid, medgezel.
*-GETUIGE, m. en v. (-n).
*-GETUIGEN, bw. gel. eee gelijke getuigenis afleggen.
*-GETUIGENIS, v. (-sen).
*-GEVANGENE, m. en v. (-n).
*-GEVEN, bw. ong. iets geven aan iem. die vertrekt; ten huwelijk geven; (fig.) toegevend zijn.
*-GEZEL, m. (-len).
*-GEZELLIN, v. (-nen).
*-GEZELSCHAP, o. (-pen).
*-GLIJDEN, ow. ong.
*-GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel.
*-GRAVEN, bw. ong.
*-GRAZEN, ow. gel.
*-HANDELAAR, m. (-s), koopman met wien men handel drijft, handelsvriend, † correspondent.
*-HELPEN, ow. ong. helpen aan iets, medewerken.
*-HELPER, m. (-s).
*-HELPSTER, v. (-s).
*-HULP, v. gmv.
*-HULPZAAM, bn. (...amer, -st), behulpzaam, dienstvaardig.
*-HUURDER, m., ...STER, v. (-s), die met een ander of met anderen een huis enz.) gehuurd heeft.
*-INGEZETENE, m. en v. (-en).
*-JAGEN, ow. gel. en ong.
*-JASSEN, ow. gel. met anderen zek. kaartspel spelen.
*-KEFFEN, ow. gel.
*-KEGELEN, ow. gel. deelnemen aan het kegelspel.
*-KEIZER, m. (-s), deelgenoot in het keizerschap.
*-KENNIS, v. gmv. voorkennis, medeweten.
*-KERMEN, ow. gel.
*-KIEZER, m. (-s).
*-KLAGEN, ow. gel.
*-KLANK, m. gmv.
*-KLIMMEN, ow. ong.
*-KLINKEN, ow. ong.
*-KLINKER, m. (-s), (taalk.) letter die niet zonder hulp van eene klinkletter kan worden uitgesproken.
*-KNECHT, m. (-en), kameraad in dezelfde dienst.
*-KNIELEN, ow. ong.
*-KNIKKEREN, ow. gel.
*-KOLVEN, ow. gel.
*-KOMEN, ow. onr. komen in gezelschap van een of meer personen.
*-KRIJGEN, bw. ong. krijgen met anderen; ten huwelijk krijgen; ik heb hem medegekregen, het is mij gelukt hem met mij te nemen.
*-KRIJGSMAN, m. (...lieden), wapen-, spitsbroeder.
*-KRUIPEN, ow. gel.
*-LASSCHEN, ow. gel.
*-LEERAAR, m. (-s), ambtgenoot eens leeraars (predikant of onderwijzer).
*-LEERLING, m. en v. (-en), schoolmakker.
*-LEZEN, ow. ong. lezen met een ander; een boek lezen met een ander of anderen; deelnemen aan voorlezingen.
*-LID, o. (...eden), mijne medeleden, medebroeders, leden van hetzelfde genootschap enz.
*-LIJDEN, ow. ong. lijden met anderen. -, o. gmv. mededoogen, deernis, erbarming. -D, bn.
*-LOOPEN, ow. ong. met anderen loopen; (fig.) gelukken; alles loopt mede (draagt bij) tot hun geluk.
*-LUIDEN, ow. gel.
*-LUIDEND, bn. -HEID, v. gmv.
*-MAAT, m. (-s),
*-MAKKER, m. (-s), medgezel.
*-MARCHEREN, ow. gel.
*-MENSCH, m. (-en), evenmensch, naaste.
*-MINNAAR, m. (-s),
*-MINNARES, v. (-sen), die met een ander denzelfden man of dezelfde vrouw bemint.
*-MINNARIJ, v. (-en).
*-MOETEN, ow. onr. genoodzaakt zijn mede te gaan.
*-NEMEN, bw. ong. met zich nemen, - voeren; bij zich steken (geld); (fig.) bedriegen, foppen.
*-NIJGEN, ow. ong.
*-OORZAAK, v. (...aken).
*-PACHTER, m. (-s),
*-PACHTSTER, v. (-s), die met anderen pacht.
*-PLEGER, m. (-s), die met een ander (of met anderen) hetzelfde misdrijf heeft gepleegd.
*-PLIGTIG, (B. ...ICHTIG), bn. schuldig (met anderen) aan hetzelfde misdrijf.
*-PLIGTIGE, m. en v. (-n).
*-PLIGTIGHEID, v.
*-PRATEN, ow. gel.
*-PROEVEN, ow. gel.
*-REEDER, m. (-s).
*-REGENT, m. (-en), medebestuurder.
*-REGENTES, v. (-sen), medebestuurderes.
*-REGEREN, ow. gel. deelnemen aan de regering.
*-REIZIGER, m. (-s),
*-REIZIGSTER, v. (-s), die met anderen dezelfde reis doet.
*-REKENEN, bw. gel. in de rekening opnemen, - begrijpen; (kooph.) in rekening brengen; (fig.) hij rekent niet mede, hij telt niet mede, komt niet in aanmerking.
*-RIJDEN, ow. ong. met iem. rijden, plaats nemen in iemands rijtuig.
*-SCHEP- SEL,@#o. (-s), natuurgenoot.
*-SCHIETEN, ow. ong.
*-SCHIKKEN, bw. gel.
*-SCHREEUWEN, ow. gel.
*-SCHREIJEN, (B. ...IEN), ow. gel.
*-SCHULDEISCHER,
*-SCHULDENAAR, m. (-s), die met anderen geld van iem. te vorderen (of aan iem. te betalen) heeft.
*-SCHULDIG, bn. -E, m. en v. (-n).
*-SLENTEREN, ow. gel.
*-SLEPEN, bw. gel. wegslepen; (fig.) verleiden.
*-SLUIPEN, ow. ong.
*-SPELEN, bw. gel.
*-SPELER, m. (-s).
*-SPEELSTER, v. (-s).
*-SPELLEN, bw. ow. gel.
*-SPINNEN, bw. ong.
*-SPOEDEN (ZICH), ww. gel.
*-SPREKEN, ow. ong. deelnemen aan het gesprek, iem. verdedigen door voor hem te spreken, zich met iets bemoeijen.
*-SPRINGEN, ow. ong.
*-STANDER, m. (-s), deelgenoot; medebelanghebbende; medepligtige; die met anderen tot dezelfde partij behoort.
*-STEMMEN, bw. ow. gel. in-, toestemmen; met anderen zijne stem over iets uitbrengen.
*-STEMMING, v. (-en).
*-STRIJD, m. gmv. mededinging, wedijver.
*-STRIJDER, m. (-s), mededinger; wapenbroeder.
*-STUREN, bw. gel.
*-TORSCHEN, bw. gel. mededragen.
*-TREKKEN, bw. ow. ong. bij -, naar zich toe -, tot zich trekken; reizen met iem., deelnemen aan de reis.
*-VALLEN, ow. ong. gelukkig afloopen; beter afloopen dan verwacht werd.
*-VAREN, bw. ow. ong.
*-VASTEN, ow. gel.
*-VECHTEN, ow. ong.
*-VERWANT, m. en v. (-en).
*-VLIEDEN, ow. ong.
*-VLIEGEN, ow. ong.
*-VLUGTEN, ow. gel.
*-VOEREN, bw. gel.
*-VOOGD, m. (-en).
*-VOOGDES, v. (-sen).
*-VRIJER, m. (-s), medeminnaar.
*-VRIJSTER, v. (-s), medeminnares.
*-VUREN, ow. gel. met anderen vuur geven, - schieten.
*-WAKEN, ow. gel.
*-WARIG, bn. zie MEEWARIG.
*-WASSCHEN, bw. ow. ong.
*-WEENEN, ow. gel.
*-WEGEN, bw. ong.
*-WEIDEN, ow. gel.
*-WERKEN, ow. gel. werken met een ander; deel nemen aan den arbeid; bijdragen tot...
*-WERKER, m. (-s),
*-WERKING, v. gmv.
*-WERKSTER, v. (-s).
*-WETEN, o. gmv. kennis; bekendheid (met eene zaak), voorkennis; dit is buiten of met mijn - geschied.
*-WETENSCHAP, v. gmv. medeweten.
*-WILLEN, ow. gel. verlangen mede te gaan, - medegenomen te worden.
*-ZAKKEN, ow. gel.
*-ZEILEN, ow. gel. ter zee varen; deelnemen aan eenen zeiltogt.
*-ZELFSTANDIG, bn. (godg.). -HEID, v.
*-ZINGEN, ow. en bw. ong.
*-ZUCHTEN, bw. gel.
*-ZUIGELING, m. en v. (-en), zoogbroeder, zoogzuster.
*-ZUIPEN, ow. ong.
*-ZULLEN, ow. onr. mede moeten (gaan).
*-ZWEMMEN, ow. ong.
*-ZWERVEN, ow. ong.
1)
Kortheidshalve is de vervoeging weggelaten bij al de met MEDE zamengestelde werkwoorden, en bij de overige woorden die dit voorvoegsel hebben de beteekenis niet opgegeven, ten zij die opgave bijzonder noodig werd geacht./