Keeren, bw. ow. onr. (ik keerde, heb of ben gekeerd), vegen (veroud.); (spr.) elk keere (vege) voor zijne eigene deur; wentelen, draaijen, onderst boven leggen; kaas -, (omleggen); eenen rok -, eenen jas -; (vroedk.) een kind -; wenden; (fig.) de Voorzienigheid zal alles ten beste -; beletten, tegengaan; ik zal dit -; de hemel keere het! veranderen, de wind keert; (fig.) het blaadje is gekeerd, de zaken zijn veranderd, de fortuin is gunstiger; teruggaan, naar huis -;, (mil.) regts om keert! (kommando). ZICH -, ww. zich wenden, zij keerden zich tot ons; zich bekreunen, hij keert zich aan niets; ik weet mij niet te - of te wenden; (ook fig.) ik weet geen raad.
*...DER, m.
*...STER, v. (-s), die keert.
*...ING, v. (-en), het keeren; wending, omdraaijing; (zeew.) mastkoker.