Einde of Eind, o. gmv. het laatste (van iets); (fig.) dood; oogmerk, doel; van het begin tot het -; een - nemen; (fig.) ten - raad zijn, geenen raad meer weten; - goed alles goed, als de zaak maar goed uitvalt, vergeet men de moeite en zorg daaraan besteed; in het -, ten laatste, eindelijk; tot dat -, met dat doel; zijn - ziende naderen, zijnen dood afwachten; ten -, opdat; (spr.) het - zal den last dragen, onder in den zak vindt men de rekening.
*-LIJK, bn. en bijw. ten laatste, ten slotte; kortom.
*-LOOS, bn. en bijw. zonder einde, oneindig.
*-N, bw. gel. zie EINDIGEN.