Aanduiding van een groep individuen binnen een soort waarbij seksuele reproductie tussen leden van één groep onmogelijk is
Paringstypen (Engels: "mating types") ontstaan als er binnen een soort groepen individuen zijn die niet onderling kunnen kruisen. Het is vooral bekend van schimmels en vervangt het bij Eukaryota meer gebruikelijke systeem van twee geslachten. De paringstypen van schimmels worden aangeduid met “+” en “–“, of met de namen van de genen die de incompatibiliteit veroorzaken (bijvoorbeeld paringstypen MAT1 en MAT2, genoemd naar het gen MAT). Vaak zijn er in een soort twee paringstypen, zoals bij de meeste Ascomycota, maar het kunnen er ook meer zijn, tot in de duizend bij Basidiomycota.
De genen die de compatibiliteit tussen paringstypen veroorzaken liggen bij schimmels geclusterd in het genoom, het paringstype-locus. Dit locus heeft een hoge mate van polymorfie. De eiwitten die door het locus gecodeerd worden zijn nodig voor de seksuele reproductie, maar zijn zo geëvolueerd dat ze alleen kunnen samenwerken met eiwitten van een ander paringstype. Door verminderde recombinatie worden de verschillende paringstypen in stand gehouden.
Het best onderzochte systeem is dat van gist (Saccharomyces cerevisiae). De haploïde cel scheidt een eiwit uit dat werkt als feromoon en bindt aan een receptoreiwit op een cel van het andere paringstype. Als gevolg daarvan bewegen de cellen naar elkaar toe en fuseren. Het MAT-locus dat de compatibiliteit reguleert codeert voor een transcriptiefactor die de expressie van de receptor en de productie van het feromoon reguleert.
Paringstypen komen voor bij isogame soorten, d.w.z. dat in tegenstelling tot de anisogamie van dieren de paringstypen morfologisch nauwelijks van elkaar verschillen. Of dit ook de oorspronkelijke situatie was bij de Eukaryota is onduidelijk.