Eicel; vrouwelijke gameet; haploïde cel die bij rijping in staat is te fuseren met een zaadcel om een zygote te vormen
Alle oöcyten die een vrouw in haar leven bij zich draagt worden aangelegd tijdens de embryonale ontwikkeling. Primordiale kiemcellen (stamcellen voor de gameten) worden in het begin van de ontwikkeling apart gehouden van de rest van het embryo, bij de mens in de dooierzak nabij de allantoïs. In de vijfde week van de zwangerschap migreren deze stamcellen naar de genitale lijst achterin de buikholte. Daar induceren ze de vorming van het ovarium.
De ingenestelde stamcellen gaan al voor de geboorte door mitose een groot aantal oögonia (voorlopercellen) maken. Uit elk oögonium ontstaat door reductiedeling een oöcyt, maar de ontwikkeling wordt stopgezet na de profase van meiose I. DNA-verdubbeling en recombinatie (crossing-over) hebben dan al plaatsgevonden. Dit stadium noemt men een primaire oöcyt.
De oöcyt ligt omgeven door granulosacellen in een blaasje, genaamd Graafse follikel, naar de Nederlandse zeventiende-eeuwse anatoom Reinier de Graaf. In deze toestand blijven de oöcyten in het ovarium bewaard tot de puberteit. Bij een ovulatie wordt meiose I afgemaakt, het eerste poollichaampje verschijnt, de oöcyt gaat groeien, maar de ontwikkeling stopt opnieuw in de metafase van meiose II; dan springt de eicel uit de follikel. Dit is de secundaire oöcyt. Deze cellen zijn groot, hebben veel cytoplasma met dooiermateriaal. Meiose II wordt afgemaakt als de eicel bevrucht wordt.
In aanleg heeft het embryo ettelijke miljoenen oöcyten. Bij de geboorte zijn daarvan nog 2 miljoen over. Het aantal neemt gestaag af tijdens het leven. Er komen geen nieuwe oöcyten bij. Een vrouw in de menopauze heeft er nog enkele honderden.