metonymisch voor de (elitaire) kliek van de Amsterdamse grachtengordel; het Amsterdamse literaire milieu; de incrowd. Vaak pejoratief. Ook in samenstellingen als grachtengordelroos, een hevige weerzin tegen dit navelstaarderig wereldje. In 1992 schreef Geerten Meijsing zijn controversiële roman De grachtengordel.
De Vara zou dus staan voor plat amusement, de VPRO voor de grachtengordel en de NOS, ja voor wat eigenlijk? Elsevier, 06-04-91
Des te gelukkiger is Driehuis met zijn redactie, voor het merendeel jonge honden die niet zijn gebonden aan de conventies van de Amsterdamse grachtengordel of het geëmancipeerde katholieke volksdeel. de Volkskrant, 14-09-91
Wie tegen de grachtengordel schrijft, wekt nu eenmaal de indruk er deel van te willen uitmaken. HP/De Tijd, 20-03-92
De grachtengordel is in mijn ogen de plek waar het grootste contingent leuke mensen van het land zit. Schrijvers, schilders, journalisten. Ik heb het nooit als scheldwoord begrepen. Haagse Post is groot geworden dankzij de grachtengordel. Het Parool, 18-04-92
Het speelt zich af in het milieu dat wel ‘de grachtengordel’ wordt genoemd: de nieuwrijke geslaagden die zich een grachtenhuis of iets vergelijkbaars kunnen veroorloven. Vrij Nederland, 30-03-92
J.L. Heldring, columnist van NRC Handelsblad: ‘Zelf behoor ik door geboorte tot de geografische grachtengordel, maar bepaald niet tot de andere grachtengordel, de café-society.’ Elsevier, 12-09-92
Of Vrij Nederland. Dat was vroeger het blad van de grachtengordel. Als je in Nieuweschans woonde dacht je: ‘Daar wil ik best bijhoren.’ Nieuwe Revu, 26-03-93
De nieuwe directeur, nog onbekend met de mores van het Amsterdamse literaire milieu, ook wel genoemd de grachtengordel, viel er middenin. Vrij Nederland, 09-03-94
... het grachtengordeleffect is de hausse van het boek ‘Blauwe maandagen’ van Arnon Grunberg. De Groene Amsterdammer, 24-08-94