Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Gepubliceerd op 06-06-2017

Bobo

betekenis & definitie

Bobo - (afk. van bondsbons), hoogwaardigheidsbekleder; hoge ome; VIP. Oorspronkelijk in de voetbalsport, nu meer algemeen. Deze pejoratieve term werd in 1988 door Ruud Gullit populair gemaakt, toen Nederland net het Europees Kampioenschap had gewonnen en nadat de voetballer boos was weggelopen van een feestje waar vooral officials rondliepen. Toch was Gullit niet de geestelijke vader van dit woord. Het werd tien jaar eerder al gebruikt door sportjournalist Joop Niezen (werkzaam bij het blad Sport International).

Laat staatssecretaris Superbobo Dees een geval apart zijn, maar je moet er toch niet aan denken dat premier Lubbers met de spelers van Oranje ’88 een polonaise zou hebben gedaan met een tv-camera in de buurt. de Volkskrant, 02-07-88

Wethouder Marja Baak (D66) gaat graag praten met kunstbobo’s. Het Parool, 17-10-90

De toenmalige cultuurbobo had echter vergeten dat het in de maand december weleens kan vriezen. Youp van ’t Hek: Floppie, Youri & andere helden, 1992

Hiddink wil het laatste shaggie en het laatste glas alleen of onder lotgenoten nuttigen. Met Danny Blind bijvoorbeeld. Het probleem van bobo’s is juist dat ze de ander nooit alleen kunnen laten. Elsevier, 17-06-96

Dat er op een aansprekend toernooi meer bobo’s dan sporters opduiken, is heel normaal. Trouw, 10-01-97

< >