D.i. geheel dicht, waterdicht, 16de eeuw kannedicht of kommedicht (Vierlingh, 127; 128; 216); ook gezegd van personen, die goed zwijgen; uit wie niets is te krijgen, die niets uitlaten, gesloten zijn.
In de 17de eeuw dicht zijn, goed kunnen zwijgen. Vgl. Sart. I, 8, 64: Sy zijn malkander trouw ende dicht; Klucht v.d. Schoester, 4: Je weet wel, ik ben dicht, ik zwijgh en weet te heelen3); Sewel, 177: Houd u digt, keep you close, say nothing; Halma, 112. Hiernaast eveneens in de 17de eeuw onze uitdr. Kluchtspel III, 45: [I]L.[/I] Dat ick dorst, 'k sou de waert noemen. [I]V.[/I] Je meught wel, ick ben soo dight als een pot, je behoeft voor mij niet te schroomen; Harreb.
II, 197: Hij is potdigt of zoo digt als een pot; fri. sa tichtas in pot, Molema, 334: potdicht, oostfri. potdigt, in Zuid-Nederland alleen van een deur (Antw. Idiot. 993; Waasch Idiot. 533).