Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Op (de) schobberdebonk loopen (of zijn)

betekenis & definitie

D.w.z. klaploopen, 16de eeuw op schimmelrijden; ook in het oostfri.: up schubbe (of schubber) debunkutgan, hungrig, gierig u. schmarotzend umherziehen, um irgendwo einen Knochen od.

Rest von Fleisch u. sonstigen Speisen zu erhaschen (Ten Doornk. Koolman III, 151 b). ‘Op de schobberdebonk loopen’ wil zeggen: loopen op de schobben (schuifjes, wat na den eten van de tafel geschoven wordt, kliekjes?) en bonken’. In Zuid-Nederland ook op schobberdebok loopen en op schabbernak gaan (Schuerm. 591 a; 578 b; Bijv. 279 ben Kil. schavemacken, parasitari); een schavernak is aldaar een tafelschuimer, panlikker. In Deventer op schabbertjendebonkloopen (Draaijer, 34 b); Noord-Brab. op schaberdebonk loopen, waarvoor aldaar en te Antwerpen ook gebruikt wordt schaaf- of op schaafloopen (Hoeufft, 506; Antw. Idiot. 1056), dat in Zuid-Nederland ook op den schooi, op 't schuim, op den snoep, op schuifel, op den schoffel, op schoef (of schoefel) loopen, met 't vischspaan (schuimspaan) aan zijn gat loopen luidt, waarnaast schoeffelaar, schoffelaar, schuffeleer, tafelschuimer (bij Kiliaen schuyffelleer en schuyffelschappraye, parasitus; Schuerm. Bijv. 288) en schoefelen bekend is; in Groningen op schoefies loopen (Molema, 368 b); evenzoo in het Zaansch: op schoofies, op de schoofjes (schuifjes) loopen (Boekenoogen, 920; 17 eeuw: op schuifkens loopen; schuifjeslooper). In Limburg: op de smachtloopen (Welters, 108); in de 18de eeuw ook op de schooibrok loopen (J. Zeeus, Gedichten, 432); bij Halma II, 139: Un parasite, een die op schuifjes ofop schuim loopt, fri. skobberje, klaploopen; op schobberdebonkrinne; Harreb. II, 253: Hij loopt op schobberdebonk; Nest, 54: op de schobberdebonk zijn; Zandstr. 47: op den schobberdebonk rauzen (stelen). Hiernaast een ww. schobberdebonken, luieren, in Handelsblad, 25 Juli 1914, p. 5 k. 1 (avondbl.).

< >