D.w.z. ik heb er meer dan genoeg van; gezegd van iets, dat begint te vervelen, te walgen; zie o.a.
Harreb. I, 390; [I]P.K.[/I] 111; Kmz. 188; Falkl. 4, 122; Nest, 85; 103; Nkr. III, 3 Oct. p. 4;V, 6 Mei p. 4; VII, 18 Oct. p. 5; Nw. School V, 42: En wij allen hebben onze dagen dat ons werk ons, om het gewoon te zeggen, zes el de keel uithangt; A. Jodenh. II, 10; 43; III, 5: Om je de waarheid te zegge: 't komt mijn allang me keel uit; bl. 24: Houd u nou maar u mond, u komt me de keel uit met uw geklaag, enz. Syn. is er den buik vol van hebben (sedert 17de eeuw; Ndl. Wdb. II, 1740) of er de maag vol van hebben (in Nkr. VI, 11 Mei p. 4); vgl. hd. es steht, wächst, hängt mir zum Halse heraus; jem. dick haben (vgl.
Van de Water, 69: dik van iets zijn); fr. dégoger; je l'ai dans le cul; il me sortit par le cul; j'en ai mon sac; j'en ai soupé; eng. my goge rises at it (or against him); to have up to one's throat, in Zuid-Nederland het hangt mij uit de neuse en avoir au dessus du gosier (De Bo, 738) of het steekt tot in mijn keel (Joos, 116); ik zou het langs de keel uitgeven of het hangt mij de keel uit (Antw. Idiot. 631); Teirl. 201: dat hangt mijn botten uit, dat bevalt mij niet. In Twente: het hangt mi 'n hals oet fri. de hals uthingje.