D.w.z. welgesteld zijn, veel geld bezitten, goed in de was zitten, gespekt zijn; eig. gezegd van een schaap, dat dik in de wol zit; vgl. hd. in der Wolle stzen of warm stzen. Zoo kreeg dik de beteekenis van overvloedig, zeer, in hooge mate (vgl. hd. etwas dickhaben), die vooral in het Noorden van ons land zeer gewoon is.
In Groningen zegt men d'r dik oet wezen, goed af zijn; t het 'r dik an, 't dingt er zeer om; 'n dik uur, groot uur (vgl. ons dikke vrienden = groote vrienden); enz. Zie Molema, 75; Bergsma, 89; De Bo, 233 (eene dikke ure) en vgl. Ten Doornkaat Koolman I, 296: hê hed dat dik kragen; ik heb hum dik in d'lur (ich habe ihn stadC in Verdacht); ik kan dat dikke (sehr gut, reichlich) don. De uitdr. is door geheel Noord- en Zuid-Nederland bekend. In Groningen zegt men: d'r dik ztten; in de Zaanstreek spreekt men van een dikmuts (17 eeuw: domoor) voor een rijkaard (ook in de Beemster), dat te vergelijken is met het Westfri. diknek (De Vries, 68); Drentsch diknakke (Bergsma, 89); Haspengouwsch dikhals, ons speknek en het Vlaamsche spek op de ribben hebben (zie Boekenoogen, 150 en Joos, 86); fri. spekkeaper, speknekke. Bij Schuermans, 95 en in Antw. Idiot. 351 staat opgeteekend: tis een dikke boer, d.i. 't is een rijke pachter; hij zit er dik in, d.i. hij staat er goed voor, hij is goed in zijnen wol (in de omstreken van Leuven); er dikke hebben, rijk zijn. In het Hagelandsch gebruikt men hiervoor ook er wel in zijn, wel gegoed zijn, wel in zijnen doen zijn; in Antw. goed in zijnen dons zitten (Antw. Idiot, 365); in het Haspengouwsch: geenen kou hebben (Rutten, 122). In het Friesch: hy sit goed ruch op 'e side of hy sit ruch yn t bird en hy het furring yn t baitsje; in Deventer: hiee zit gud in zin want (Draaijer, 47 b) naast hij heeft de broek niet kapot; Bergsma, 72: hij scheurt de broek niet meer, hij zit er goed bij; he hefde broek niet kapot, hij heeft veel geld. Ook in het Westphaalsch: ha es dicke drin, er hat viel einzubrocken (Woeste, 51 b); in Twente ne dikke rugge hebben. Vgl. ook nog het 17de-eeuwsche grof van haven, rijk aan goederen (Ndl. Wdb. V, 886) en zie Er warm bijzitten.