NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Wttewaall van wickenburgh, mr. gerard

betekenis & definitie

WTTEWAALL VAN WICKENBURGH (Mr. Gerard), hoogleeraar in de landhuishoudkunde, verdienstelijk staat- en landhuishoudkundige, geb. te Utrecht 26 April 1776, overl. op Wickenburgh, onder Houten (U.) 6 Juli 1838; zoon van Johannes, heer van Wickenburgh (1735-1812) resident van Gorontalo, en van Clara Johanna van der Burgh (1743-1804).

Waarschijnlijk heeft de landhuishoudkunde hem al vroeg aangetrokken, in verband met zijne bekendheid (door Wickenburgh) met het landelijk bedrijf; bij het verlaten der latijnsche school toch koos hij als onderwerp van de gebruikelijke redevoering: ‘Over den landbouw der Ouden, in toepassing op den hedendaagschen landbouw’. Zoowel de studie van den landbouw als die der oude schrijvers heeft hij steeds voortgezet. Als student in de rechten (te Utrecht) legde hij zich, behalve op het eigen vak, bij voorkeur toe op de studie der oude talen en oude wijsgeeren, alsmede op

de kennis der natuur (natuur- en plantkunde) en op de logica. Hij promoveerde in 1801. In 1803

werd hem het professoraat in de rechten te Deventer aangeboden, waarvoor hij bedankte, evenals voor het ambt van fiscaal der vloot (1803). Hij aanvaardde het ambt van schepen der stad Utrecht (1803). In 1805 huwde hij daar Bernardina Antonia Cornelia Visscher (1780-1856). Na de inlijving bij Frankrijk, toen de oude rechtbanken ontbonden werden, verkoos hij ambteloos te blijven, niet willende dienen onder vreemde heerschappij. Hij vestigde zich op Wickenburgh en ging zich praktisch en wetenschappelijk aan den landbouw wijden. Verdienstelijk maakte hij zich bovendien als Hoogheemraad van den Lekdijkbovendams (sedert 1800) en als lid (later secretaris) van de commissie van landbouw in de Prov.

Utrecht (resp. Depart. van de Zuiderzee), vooral in 1813 en 14 bij de bestrijding van de runderpest, toen die ziekte (welke door de russische en pruisische legers h.t.l. was meegebracht), in Utrecht uitbrak. Wttewaall werd toen aan 't hoofd gesteld van het bestuur, aan het welk door den souverein de macht was toegekend, om buitengewone maatregelen te treffen, ter bestrijding der ziekte; het is aan zijne energie, vasten wil en hooge opvatting van zijn plicht te danken, dat eene nationale ramp werd afgewend. Het kostte hem zijne gezondheid een smartelijk rheumatisch lijden was het gevolg van zijn rustelooze werkzaamheid bij nijpende winterkoude. Zijne werkzaamheid in dezen is gehuldigd in 1826 door J. Scheltema, Mengelwerk III D.

IIe stuk. W.'s rapport inzake de runderpest en hare bestrijding is afgedrukt in Staat van den Landbouw, over 1816 en wederom in: Nieuwe Boeren-Goudmijn

1865, Dec, no. 24.

In 1814 bedankte hij voor het professoraat in de landhuishoudkunde en botanie te Utrecht, acht jaren later (1822) evenwel aanvaardde hij het professoraat in de landhuishoudkunde te Leiden, met eene rede: Over de landhuishoudkunde, uithoofde van hare belangrijkheid derbescherming van 's Rijks Regeering waardig. In het cursusjaar

1827-28 rector der Hoogeschool, legde hij die waardigheid neder met eene redevoering: de Agricultura salutis publicae vero fundamento.

Bij zijn onderwijs legde hij vooral nadruk op het onderling verband tusschen de verschillende takken van volksvlijt en tusschen haar en de huishouding van den staat. Ook sprak hij gaarne over onderwerpen uit de geschiedenis der vaderlandsche volksvlijt. Behalve over landbouwkunde in engeren zin, waarover zijne beroepscolleges moesten handelen, sprak hij op vrije colleges ‘voor weinige maar ijverige hoorders’, over de volkshuishouding, de algemeene statistiek der nijverheid en hare geschiedenis, het huishoudelijk gebruik der planten, enz.

Inzake den wetenschappelijken landbouw schatte hij bovenal de geschriften van Albrecht Thaer hoog. Zelf schreef hij weinig, van grootere geschriften slechts: Bijdragen tot de staathuishoudkunde en de statistiek (Utrecht 1836) en eene vertaling van Wildenow's Handleiding tot de kennis der planten (1819). Als lid der redactie van het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid echter leverde hij talrijke bijdragen in dat tijdschrift. Wij noemen daarvan zijne voortreffelijke Landbouwkundige beschrijving van een gedeelte der Provincie Utrecht tusschen de Steden Utrecht en Wijkbij Duurstede, in het 2e deel, 1e stuk van 1834.

Wttewaall was lid (1819), later directeur (1821) van het Utr. Genootschap, lid (1823) van de Mij. der Ned. Letterk. te Leiden, lid (1824) van de Holl. Mij. v. Wetensch. te Haarlem, lid 1e kl. (1825) van het Kon. Ned.

Instituut, lid-consultant van het Bat. Gen. te Rotterdam (1827) en mededirecteur der Ned. Huish. Mij.

In de Algem. Konst- en Letterbode van 14 en 18 Dec. (no. 56 en 57) 1838 verscheen eene uitvoerige levensschets door J.R. Thorbecke, terwijl een kort levensbericht verscheen in den Leidschen Studentenalmanak van 1839.

Koenen en van Pelt Lechner

< >