NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Wilmer, gerardus petrus

betekenis & definitie

WILMER (Gerardus Petrus), de tweede bisschop van Haarlem na het herstel der hierarchie, was geb. te Boxtel 22 Nov. 1800 en stierf te Haarlem 1 Jan. 1877. Hij verrichtte zijn lagere studiën op het klein seminarie te St.

Michiels Gestel, zijne theologische op het seminarie Herlaar, welke beide inrichtingen behoorden tot het vicariaat van den Bosch. Reeds als theologant werd hij belast onderricht te geven in de wijsbegeerte aan de studenten van het naburig kl. seminarie; na zijn priesterwijding te Keulen op 8 Sept. 1824 zette hij dat onderricht als leeraar aan hetzelfde seminarie te St. Michiels Gestel voort en doceerde daar tevens gewijde welsprekendheid. Het sluiten van het kl. seminarie op 18 Sept. 1825 krachtens koninklijk besluit maakte aan dezen werkkring een einde. W. werd nu assistent te Heusden en in 1826 kapelaan te Eindhoven, om vervolgens in 1829 als hoogleeraar in de theologie aan het grootseminarie Herlaar op te treden. In 1834 benoemde de administrator apostolicus van 's Hertogenbosch, Hendrik den Dubbelden, W. tot zijn secretaris, doch deze wist nog tijd uit te sparen voor het geven van lessen in het kerkelijk recht op Herlaar.

Als gevierd kanselredenaar werd hij uitgenoodigd de lijkrede te houden van een paar hoogst verdienstelijke mannen in het kerkdistrict van 's Hertogenbosch, op den voormaligen vicaris apostoliek Antonius van Alphen en op Anthonius van Gils, den eersten president van Herlaar. 23 Mrt. 1852 kreeg W. zijn aanstelling tot pastoor van Boxtel en deken van Oorschot; 23 Sept. 1856 werd hij deken en plebaan van 's Hertogenbosch, alsmede in 1858 de eerste proost van het herstelde bisschoppelijk kapittel aldaar. Al deze ambten en waardigheden waren de voorbereiding tot een nog veel aanzienlijker levenstaak. Na den dood van Haarlem's eersten bisschop, mgr. van Vree, werd hij bij breve van 4 Mei 1861 tot diens opvolger benoemd en 23 Mei daaropvolgend in de kapel van het seminarie te Haaren tot bisschop gewijd. Tot wapenspreuk koos hij zich: ‘Dominus providebit’. Zijn eerste herderlijk schrijven van 19 Juli betrof het regelen van den Sint-Pieterspenning; in al de kerken en kapellen van zijn diocees werd een broederschap opgericht, waarvan de leden zich verbonden maandelijks een vastgestelde gift voor het onderhoud van den paus op te brengen. Reeds in April 1862 bevond de nieuwe bisschop zich te Rome; hij was daar tegenwoordig bij de heiligverklaring der martelaars van Japan en legde er op 8 Juni met 300 andere bisschoppen de plechtige verklaring af voor de noodzakelijkheid van het wereldlijk gezag der pausen.

Nog tweemalen daarna heeft hij de Eeuwige stad bezocht. In 1867 gold het 't bijwonen der heiligverklaring van de martelaars van Gorcum, welke te Rome geschiedde op 29 Juni. Daar deze geloofsgetuigen in den Briel waren ter dood gebracht, dat tot het haarlemsche diocees behoort, kreeg de gebeurtenis voor hem eene bijzondere beteekenis. Al reeds vroeger had Hij zich aan de vereering dezer martelaars veel laten gelegen liggen. Onder zijn aanmoediging was prof. Smit (kol. 1330) begonnen met een diepgaande studie betreffende de geschiedenis der voornoemde martelaars, vooral ter bepaling van de juiste plek waar zij den dood hadden ondergaan en waren bijgezet. En toen het eenmaal wetenschappelijk vaststond, waar die plek moest gezocht worden, nl. op het weiland van het voormalig klooster van Sint-Elisabeth te Rugge, had genoemde hoogleeraar in 1865 op last van den bisschop het martelveld van den Briel voor het bisdom aangekocht. Nu de heiligverklaring eenmaal was voltrokken, besloot mgr. W. hunne vereering op de plaats, waar zij gemarteld waren, krachtig te bevorderen. Vooreerst werd door hem een commissie saamgeroepen om de onderzoekingen en bevindingen van prof. Smit nog eens grondig na te gaan.

Nadat die commissie een verslag had uitgebracht, waarbij zij zich met de uitkomsten van den warmondschen hoogleeraar vereenigde, werd deze uitspraak door den bisschop bekrachtigd in de synodale vergadering van 1 Dec. 1870. Vervolgens werd 9 Juli 1871 door hem een nieuwe commissie in het leven beroepen, welke toezicht had te houden bij de opgravingen, die op het martelveld moesten geschieden, alsmede op de bouwwerken welke aldaar eerlang zouden verrijzen. Ten slotte gaf de bisschop nog bijzondere verordeningen, welke bij het houden der bedevaarten naar den Briel moesten in acht genomen worden en ten doel hadden om de goede orde aldaar te bewaren. Voor de derde maal trok mgr. W. in 1869 naar Rome en is er tot diep in den zomer van 1870 gebleven. Ditmaal moest hij deelnemen aan het vaticaansch concilie, is bij al de openbare zittingen tegenwoordig geweest en heeft zich toen uitgesproken als een beslist voorstander van de afkondiging der pauselijke onfeilbaarheid.

Nu wij het doel dezer drie roomsche reizen hebben aangestipt, zullen wij nog eenige andere belangrijke feiten uit zijn episcopaat mededeelen. En dan dient vooreerst gewezen op het bijeenkomen van de eerste diocesane synode na het herstel der bisschoppelijke hierarchie van 16 tot 19 Sept. 1867 in het seminarie te Warmond. Gelijk de Acta et Statuta van die vergadering aantoonen, werd hier de regeling van het nieuwe bisdom, door zijn voorganger met talrijke circulaires en besluiten ingeleid, nader en voor goed vastgesteld. 8 Dec. 1868 verscheen de Kleine Catechismus ten dienste van het haarl. diocees. Veel heeft hij ook voor de ontwikkeling van het onderwijs gedaan. 25 Febr. 1869 gaf hij een circulaire uit, waarbij, in overeenstemming met het gemeenschappelijk mandement der bisschoppen van Nederland, een aantal practische Inlichtingen betrekkelijkde open inrichting van bijzondere katholieke scholen van lagere onderwjswerden gegeven. 23 Sept. 1869 stichtte hij een pensioenfonds ten bate van de onderwijzers aan de katholieke scholen van zijn diocees verbonden. 10 Nov. van hetzelfde jaar werd door hem in het leven geroepen de commissie tot bevordering v.h. kath. bijz. onderwijs in het bisd. Haarlem. In 1869 valt ook de stichting van het bisschoppelijk museum voor kerkl. oudheid, kunst en geschiedenis te Haarlem, thans in de Jansstraat gevestigd.

De drijvende kracht daarbij was de toenmalige secretaris van den bisschop, J.J. Graaf, die nog heden als president der commissie van het museum werkzaam is. In 1873 werd aan dezen in vereeniging met den eersten secretaris van het bisdom, J.F. Vregt, door mgr. W. de uitgave toevertrouwd der Bijdragen voor de geschiedenis v.h. bisd. Haarlem, welk tijdschrift nog immer verschijnt.

In 1874 benoemde de bisschop de leden van een kerkelijke rechtbank, welke onderzoek had in te stellen naar de vereering in deze streken gebracht aan Lidwina, de gestigmatiseerde en vrome lijderes te Schiedam. Het doel van dit proces was om,

wanneer de uitkomst der onderzoekingen den ‘cultus ab immemorabili tempore’ mocht bevestigen, aan den paus te verzoeken, dat hij de openbare vereering, welke aan eene heilige wordt gebracht, uitdrukkelijk voor Lidwina zou willen toestaan. Den uitslag van dit kanoniek onderzoek, dat tot 1879 voortduurde, heeft de bisschop niet meer beleefd. Ook voor de beoefening van den kerkelijken zang was hij zeer bezorgd; 5 Jan. 1875 werd het oprichten van een ‘St. Gregoriusvereeniging’ voor de stad Haarlem door hem goedgekeurd. Op 8 Sept. 1874 had mgr. W. zijn gouden priesterfeest mogen vieren; zijn priesters schonken hem toen eene gouden kelk, de leeken een som gelds voor het bouwen van archief en bibliotheek naast de bisschoppelijke woning. Op Nieuwejaarsdag 1877 is hij plotseling ten gevolge van een hartkwaal uit het leven weggerukt.

Geschilderd portret, kniestuk, doorCanta, in de bisschoppelijke woning, N.-Gracht te Haarlem. Gravures, van Someren, Catal. II, 6158-6161.

Van hem: G.P. Wilmer, Lijkrede op Anthonius van Gils ('s Hertogenb. 1834); Lijkrede op P. v.d. Ven (ibid. 1837); Acta etstatuta primae synodi diocesanae Harlemensis (Harlemi 1867); Acta etstatuta conventus prosynodalis diocesis Harlemensis (1868-1876).

Zie: Coppens, Nieuwebeschr. v.h. bisd. 's Hertogenbosch ('s Hertogenb. 1840) I, 302, 332; Schutjes, Kerkel. Gesch. v.h. bisd. 's Hertogenbosch ('s Hertogenb. 1872) II, 88-89, 161, 192, 194, 207; J. v.d. Akker, Lijkrede op Mgr. Wilmer in de Katholiek 1877, I, 65; Neerlandia Catholica (Utrecht 1888) 76-83; De Katholieke illustratie I, 305; Petit, Repert. 1596; Gids in het bisschoppelijk museum voor kerkel. oudheid kunst en geschiedenis te Haarlem (Leiden 1900); Acta et decreta sacr. conciliorum recentiorum, Collectio Lacensis (Friburgi Brisgoviae) VII.

Hensen

< >