NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Westrheene, tobias van

betekenis & definitie

WESTRHEENE (Tobias van), Wzn., 26 Sept. 1825 in 't Hof van Delft geb. en 4 Oct. 1871 te 's Gravenhage overl. Zijn vader, houthandelaar van beroep, had een talrijk gezin en liet zijn kinderen onderwijs geven door een gouverneur. Reeds vroeg openbaarde zich bij den knaap een bijzondere liefde voor de natuur, voor muziek, schilderkunst en poëzie; hij dweepte met mooie luchten, hooge boomen, heldere wateren en had een open oog voor kleuren. Van zijn 19de tot zijn 24ste jaar werkte W. op het atelier van den bekenden flguurschilder W.H. Schmidt. In 1850 verhuisde hij naar den Haag, waar hij al spoedig opgenomen werd in den kring van S.J. van den Bergh, A. Ising e.a. letterkundigen; hij schreef verhalen en novellen in Nederland e.a. tijdschriften, weldra ook afzonderlijke romans, als Gelofte en Trouw (1852) en Levensrichting (1854). Beide werden zeer gunstig ontvangen en muntten uit door een lossen stijl en mooie natuurbeschrijvingen.

Na zijn huwelijk, in 1857, met Jacoba van Heijningen (zie volgend artikel) besloot Westrheene, ter voorziening in zijn levensonderhoud, het penseel te laten rusten en uitsluitend met de pen te werken. Achtereenvolgens zien we hem werkzaam aan de redacties van verschillende tijdschriften en dagbladen, meestal van eenige tegelijk: de Kunstkronijk, de Algem. Kunsten Letterbode, het dames-tijdschrift Flora, Sijthoff's Lectuur voor de Huiskamer, het reeds genoemde Nederland, De Tijdstroom, het Schefferalbum en den Ned. Spectator, aan laatstgenoemd tijdschrift sedert 1861. Als couranten-redacteur schreef hij in het Dagblad van 's Gravenhage (het oude, 1861-63), het Rotterdamsche Weekblad (1865 en 66), de Middelburgsche Couranten het in 1869 opgerichte Vaderland. Van 1859-61 was Westrheene ter wille van de (oude) Rotterdamsche Courant, die hij toen redigeerde, woonachtig in de Maasstad, die hij echter weldra weer met de residentie verwisselde. Vooral in de Kunstkronijk schreef W. zeer gewaardeerde kunstbeschouwingen (jaarg. 1857-70). In 1854 belastte hij zich met het schrijven van een werk over den Krim-oorlog, welke taak hij echter overdroeg aan zijn vriend Ising, die ook de door hem begonnen Bijschriften in het Album der Residentie voltooide (1859). Uit dien tijd dateert ook zijn met E. Bos geschreven werk: Delftin eenige afbeeldingen derschoonste monumenten, hoofdgebouwen en gezichten in en nabij de stad. Iets vroeger had hij gegeven: Een woord overkunst en kunstbeschouwing in Nederland (1854).

Als de hoofdwerken van v. Westrheene moeten worden aangemerkt: Jan Steen, étude sur l'art en Hollande (1856) en Paulus Potter, sa vie et ses oeuvres (1867). Zijn roman De Mellans, met houtsneden van J. Schmidt Crans (1867), werd zeer gunstig ontvangen, evenals zijn Hoe 'tin de wereld gaat (1862). In de Gids van 1868 schreef W. een studie over de engelsche kunst, naar aanleiding van een bezoek aan het Kensingtonmuseum e.a. kunstverzamelingen te Londen en elders. Slechts weinige museums en prentkabinetten in den vreemde bleven onbezocht door hem. In 1870 trad hij op als medewerker van een nieuwe uitgave van Nagler's Künstlerlexicon, door Dr. J. Meyer te München uitgegeven.

Sedert 1850 lid van 't genootsch. ‘Oefening kweekt kennis’, waarvan hij geruimen tijd bestuurslid en later eerelid was, richtte Westrheene met zijn vriend Withuys in den Haag ook de rederijkerskamer ‘De Nieuwe Korenbloem’ op, was in 1868

de secretaris van hetX Taal- en Letterk. Congres, sedert 1857 lid van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, en verder lid van de belgische Academie en van de gentsche Maatsch. ‘De taal is gansch het volk’.

Zijn portret is gelithographeerd door J.J. Mesker.

Zie: Levensber. Letterk. 1872, 23; en Ned. Spect. 1871,318.

Zuidema

< >