WERTHEIM (Abraham Carel), geb. 12 Dec. 1832 te Amsterdam, aldaar overl. 30 Nov. 1897, was de oudste zoon uit het 1 Oct. 1831 te Wageningen voltrokken huwelijk van Carel Wertheim en van Dinah van Minden. Zijn vader behoorde met de Asser's en de Asscher's tot den kring der Joodsche intellectueelen, en was een man van smaak en letterkundige ontwikkeling.
Financiëel was hij evenwel niet in staat zijn grootste illusie, om zijn zoons eene klassieke opleiding te geven, te verwezenlijken.
Toen Abraham Carel 13 jaar oud was, zou hij zijn commerciëele loopbaan beginnen op het kantoor van zijn oom Abraham Wertheim. Deze had 1 Jan. 1834 met zijn neef Leon Gompertz de firma Wertheim en Gompertz opgericht, die kantoor hielden op den Achterburgwal. De jonge Wertheim kreeg privaatlessen in vreemde talen van I.M. Calisch (I kol. 541) die met hem de fransche dichters las. De oom begreep spoedig, dat zijn neef om hem in de toekomst grootere diensten te presteeren, eenige jaren moest gaan werken op een groot bankierskantoor.
Door zijn bemiddeling werd A.C. geplaatst op het internationale bankiershuis Julius Konigswarter, waarvan Henri Konigswarter en A.I. Machiels de chefs waren. Hier kwam hij onder de speciale leiding van I.H. Spaink, den lateren directeur der Amsterdamsche Bank. Hij leerde daar toen het eigenlijke bankiersvak en toonde een buitengewonen aanleg voorfinanciëele transactiën. Ontvangen in de salons van mevrouw Konigswarter, die allerlei artisten om zich verzamelde, had hij de gelegenheid zijn aangeboren zin voor kunst te ontwikkelen. Hij was toen 18 jaar oud, en trad reeds als werkend lid op van literarische gezelschappen, zooals ‘Tot Nut en Beschaving’, het letteroefenend genootschap der Joodsche elite. Hij sloot vriendschap met den lateren Dr. de la Mar en den lateren hoogleeraar B.J. Stokvis, en oefende zich met hen in de engelsche, italiaansche en spaansche literatuur, terwijl hij in dezelfde periode als verdienstelijk werkend lid van de Rederijkerskamer ‘Vondel’ optrad en aldaar in kennis kwam met jonge kunstenaars, kweekelingen der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten e.a. Zoo hield hij 9 Nov. 1854 in het Genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’ eene lezing over de lyrische poezie van Victor Hugo. De oom had zijn veelzijdige ontwikkeling met belangstelling gadegeslagen en toen hij het oogenblik gekomen achtte om daarvan profijt te trekken, sloeg hij hem voor zijne betrekking tot de firma Königswarter op te geven en opnieuw een plaats in te nemen op zijn effectenkantoor. Wertheim was 21 jaar oud, toen hij dit aanbod aannam en hij verkreeg spoedig de procuratie der firma Wertheim & Gompertz. Hij werkte met onvermociden ijver voor de zaak, en nadat hij 17 Mei 1858 in het huwelijk getreden was met Rosalie Marie Wertheim (overl. 8 Juni 1909), de eenige dochter van zijn oom, werd hij als deelgenoot in diens firma opgenomen.
Nu werd de bankier in hem wakker. Spoedig werd hij toegelaten als participant in de consortiën der leeningen en syndicaten, en had voor zijne firma een plaats veroverd onder de ‘haute finance’ van Amsterdam. Hij was o.a. betrokken bij de oprichting der Nederlandsch-Indische Handelsbank, der Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij, der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en bij de Crediet en Depositobank, die zich later oploste in de ‘Succursale’ der ‘Banque de Paris et des Pays-Bas.’ De kleinere duitsche staten droegen in die dagen gaarne hunne vertegenwoordiging op aan bankiers en zoo werd Wertheim ook omstreeks 1862 benoemd tot consul van Saksen-Coburg te Amsterdam. In 1870 begon de amsterdamsche beurs, als gevolg van de snelle ontwikkeling der Vereenigde Staten, zich te interesseeren voor de amerikaansche fondsen-beweging en Wertheim nam hieraan een belangrijk aandeel, door introductie en emissie van allerlei waarden. Een administratiekantoor voor amerikaansche spoorwegwaarden werd door hem in vereeniging met andere firma's opgericht.
En al mocht eene zich van het publiek meester makende ongezonde speculatiezucht, menig belegger slechte parten spelen, Wertheim heeft in die jaren blijk gegeven van een juisten en ruimen blik, want alle door zijne firma geëmitteerde fondsen bleken na enkele jaren deugdelijk en geldswaardig te zijn. Voor het optouwzetten van groote handels- en transport-ondernemingen werd hij de specialiteit, en zoo gaf hij in 1870 met Prins Hendrik der Nederlanden den stoot tot de oprichting der Stoomvaart-maatschappij ‘Nederland’. Toen deze Maatschappij in 1895 haar 25-jarig bestaan vierde, schetste hij in een klein geschrift Het zilveren feest der Maatschappij ‘Nederland, de betrekking van Prins Hendrik tot die Maatschappij.
Het jaar 1884 was het jaar van de indische crisis. Indische crediet- en handelsinstellingen, die tot nu het algemeen vertrouwen hadden genoten, werden door eene sterke daling in de prijzen der producten, met staking van betaling bedreigd.
Door zijn kloek optreden hielp hij deze bezweren en behoedde daardoor den handel voor groote onheilen, zijn daarbij betoonde onbaatzuchtigheid was boven allen Iof verheven. Sedertdien was hij de leider van Amsterdam in financiëele zaken en werd hij geroepen om plaats te nemen in de besturen der voornaamste financiëele en industriëele instellingen. De Nederlandsche Handelmaatschappij en de Nederlandsche Bank boden hem zetels aan in den raad van commissarissen.
Hij had de stad zijner inwoning lief en wijdde zich met hart en ziel aan hare belangen. Op elk gebied was hij stichter en voorganger. Dat een man van dit gehalte niet ver kon blijven van het staatkundig tooneel is niet te verwonderen. Jaren lang is hij de ziel geweest van de kiesvereeniging. ‘Burgerplicht’, waar hij optrad als leider der amst. liberalen en als de strijder voor de onzijdigheid der school. Lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, werd hij door dit college Juli 1886 naar de Eerste Kamer afgevaardigd.
Zijne kiesrechtmotic in ‘Burgerplicht’ van Januari 1888 veroorzaakte daar de afscheiding van de vooruitstrevenden en de vorming eener radicale fractie. Hij weigerde toen mede te gaan met de volgens zijne meening onstuimige wijze, waarop de meer vooruitstrevenden uitbreiding van het kiesrecht wilden verkrijgen. Na de kamerontbinding van 1894 nam hij ontslag als president van ‘Burgerplicht’.
In 1874 werkte hij mede aan de oprichting van de Tooneelschool, die later mede door zijn steun op hechte grondslagen werd gevestigd. Een andere stichting van dien aard, waaraan hij mede den stoot gaf was het Nederlandsch Tooneel. Van het begin afwas hij met H.I. Schimmel lid van den Raad van Beheer dezer vereeniging. Zonder zijn hulp ware deze Vereeniging reeds kort na haar bestaan te gronde gegaan, doch hij wist haar door woord en daad in stand te houden. Toen de brand van 19 op 20 Februari 1890 den schouwburg in de asch legde was het bestaan van het Nederlandsch Tooneel een oogenblik bedreigd, doch ook hier greep hij in en dank zijn krachtig optreden besloot de Raad van Beheer de taak niet op te geven, maar door te gaan. Maatregelen werden genomen voor het stichten en bouwen van een nieuwen Stadsschouwburg en eerst na de opening van het nieuwe gebouw legde hij zijn functie als bestuurder van het Nederlandsch Tooneel neder.
Toen het Letterkundig Congres van September eene commissie van Bijstand in het leven riep om de uitgave van een Woordenboek der Nederlandsche Taal te bewerkstelligen, nam Wertheim daarin als penningmeester zitting en bleef dit tot aan zijn dood.
Aan de stichting of instandhouding van bijna alle werken van liefdadigheid binnen Amsterdam en ook daar buiten nam hij een werkzaam aandeel. Wij willen slechts aanstippen, dat hij medehielp aan de oprichting van het Burgerziekenhuis te Amsterdam, dat hij ijverig werkte voor de ‘Vereeniging tot verbetering van het lot der Blinden in Nederland en zijn Koloniën’ voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en van tallooze andere nuttige instellingen. Als hoofdbestuurder van het Nut, welke functie hem in 1880 opgedragen werd, stelde hij zijne talenten ten dienste van dit lichaam en schonk hij daar vooral zijne aandacht aan het vraagstuk der volkshuisvesting en der volkscredietbanken. De verzorging van verwaarloosde kinderen en de verbetering van den volkszang waren mede onderwerpen, die hem het grootste belang inboezemden.
Ook de aangelegenheden der Joodsche gemeente hielden hem ijverig bezig en hoewel uiterst vrijzinnig in godsdienstigen zin aanvaardde hij gaarne de functie van lid en later van voorzitter in den kerkeraad der Nederlandsch-Israelitische gemeente. Onbegrensd was zijn weldadigheidszin en zelden riep iemand te vergeefs zijn hulp in en toen op den morgen van 30 Nov. 1897 de tijding van zijn plotselingen dood zich door de stad verbreidde was geheel Amsterdam diep getroffen.
Ofschoon hij als groot financier, betrokken bij de meeste internationale transacties veel geld verdiende vergaarde hij geen groot fortuin, daar hij, gedreven door zijn goedhartigheid, bijna alles wegschonk voor liefdadige doeleinden.
Na Wertheim's overlijden werd er onder voorzitterschap van I. Boissevain een comité gevormd om hulde te brengen aan zijne nagedachtenis.
Het besloot tot de oprichting van een fontein omgeven door een plantsoen gelegen in de Plantage waaraan door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam de naam van ‘A.C. Wertheim-Park’ gegeven was.
De feestelijke onthulling dezer fontein werd op 3 October 1898 opgeluisterd door een toespraak van den voorzitter van het Comité.
Zie: H.P.G. Quack, in de Gids 1898, IV, 16; J.A. Levy, A.C. Wertheim, zijn levensopvatting, zijn idealen metportr. en een woord vooraf (Amst. 1897); C.H. Elout, De Heer A.C. Wertheim aan 't woord. (M. portr.) (z.p. (Amst.) z.j. (1897); I. Boissevain, De onthulling van de Fontein in het A.C. Wertheim-Park. Toespraak (z.p. (Amst.) z.j. (1898); In piam memoriam (bijeengebrachte Courantenartikelen door A.H.van Cleeff) (m. ged. d. Suze Frederiks van Cleeff). (M. afb.) Amersfoort (z.j.) (1898).
van Biema