NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Voet, johannes

betekenis & definitie

VOET (Johannes), zoon van Paulus Voet, die volgt, en Elisabeth van Winssen, geb. te Utrecht 3 Oct. 1647, overl. te Leiden 11 Sept. 1713. Jurist van grooten naam, dankt zijn bekendheid vooral aan zijn beroemden Commentarius ad Pandectas tal van malen herdrukt, onmisbaar voor de kennis van het oud-hollandsch recht, en nog thans van groot practisch belang voor de toepassing van dat recht in Zuid-Afrika. De schrijver munt inderdaad boven tal zijner tijdgenooten uit door scherpzinnigheid en grondige rechtskennis, al is hij ook in zooverre een kind van zijn tijd, dat veelal de juiste verhouding tusschen romeinsch en inheemsch recht hem ontgaat. Aan het laatste wijdde hij, tot grondslag nemend de Inleydinge van de Groot, meer aandacht dan zijn voorgangers. Daarnaast treft zijn veelzijdigheid, waardoor hij behalve als beoefenaar van het civiele recht, ook voor de ontwikkeling van het publieke- en vooral van het internationale recht werkelijke verdienste heeft.

Zijn opleiding genoot hij volgens oudere biografen aan de utrechtsche hoogeschool en hier wordt ook zijn promotie gesteld. Het is waarschijnlijk juist, al komt zijn naam in het Album Studiosorum niet voor. Na zijn promotie was hij korten tijd professor aan het gymnasium te Herborn, en werd van daar naar Utrecht beroepen. Benoemd 11 Mei 1673, te zamen met Lucas van de Poll, werd daarbij de voorwaarde gemaakt, dat hij de eerste twee jaren geen traktement zou genieten, terwijl tevens bepaald werd, dat Voet in ouderdom aan van de Poll zou voorafgaan. Hij aanvaardde zijn nieuwen post eerst 25 Aug. 1674 met een rede deAdvocatis. In 1679 werd hij rector-magnificus, maar reeds in het voorjaar van 1680 volgde een benoeming als hoogleeraar te Leiden, wat door hem werd aangenomen. Sinds was hij tot zijn dood een der sieraden der leidsche hoogeschool. In Dec. 1687 werd hij op een traktement van ƒ 2000. - weder naar Utrecht beroepen, doch hij bedankte. In verband daarmede verwierf hij te Leiden een belangrijke traktementsverhooging. In 1681,1686 en 1709 trad hij aldaar als rector op. Bij de nederlegging van het academisch bestuur hield hij in 1687 een Oratio de docentium etdiscentium officio, in 1710 een Oratio qua monstratur veritas asserti: raros esse, quiphilosophantur. Zijn onderwijs, vooral ook gericht op de practijk, omvatte naast het romeinsche- ook het hedendaagsche recht. Uitzijn geschriften blijkt, behalve kennis der klassieke letterkunde, ook zijn studie van het leenrecht. Wij noemen: De Jure militarilibersing. In quoplurimae admilitiae militumque jura pertinentes controversiae juxta leges, gentium mores, et rerum judicatarum exempla sunt definitae (Ultraj. 1670; herd. Hag. Com. 1705; Brux. 1728; in hollandsche vertaling 's Grav. 1726); Elementa juris secundum ordinem Institutionum Justiniani in usum domesticae exercitationis digesta (meerm. herdr.; bekendste uitg. Lugd. Bat. 1712); Compendium juris juxta seriem Pandectarum, adjectis differentiis juris civilis etcanonici (meerm. herd., als Lugd. Bat. 1715 en 1720; uitg. in 2 dln. door Orontius Figherius

Napels 1774); Commentarius ad Pandectas. In quo praeter Romani juris principia ac controversias illustriores, jus etiam hodiernum, et praecipue fori quaestiones excutiuntur (2 dln. Hag. Com. 1698-1704; herd. H.C. 1707; 1716; 1723; 1726; 1731-34; Colon. 1769; 1778), vermeerderd meteen Supplementum van Joh. van der Linden (Ultraj. 1793), Voets meest bekende en meest gezaghebbende geschrift, waarvan een tafel, in verband met de fransche codes, is uitgeg. Brux. 1841; De erciscunda familia liber sing. Additionibus nonnullis ut et supremi Brabantiae senatus arrestis hac primum editione illustratus (Brux. 1717). Adviezen mede van zijn hand in Utrechtsche Consultatiën III no 114 en 119.

Zijn vrouw Magdalena de Sadelare schonk hem een dochter.

Portretten van hem zijn in de Universiteiten te Leiden (door Nic. Maes) en te Utrecht.

Zie: Loncq, Utrechtsche hoogesch. 77,117 en 320; Wynne en Miedema, Resolutiën vroedschap Utrecht (Werken Hist. Gen. II: 52) 116,129 v.; J.P. Suyling, De Statutentheorie in Nederland gedurende de 17e eeuw ('s Hertogenbosch 1893) 114 v.v.; Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., I, 213, 238; II, T. en B. 154 v.

van Kuyk

< >