VETTER (Jacobus Augustinus), geb. 2 Dec. 1837 te 's Gravenhage, aldaar overl. 2 Dec. 1907, zoon van Wilhelmus Bernardus Vetter en van Johanna Jacobavander Klugt, trad in 1853 bij het Instr. bat. te Kampen in mil. dienst, werd in 1859 benoemd tot2en luit. der inf., in 1860 overgeplaatst naar Indië; in 1863 1e luit., in 1872 kapt., in 1879 maj., in 1883 luit. kol., in 1889 kol., in 1891 gen.-maj.
In deze verschillende rangen nam hij deel aan tal van krijgsverrichtingen: Z.- en O.-Borneo (1861-63), Westerafd. van Borneo (1864-66 en 84-85), Atjeh (1873-74, 77-79, 86-88). Lombok (1894), waarvoor hem achtereenvolgens het ridderkruis 4e en 3e kl. en het com-
mandeurskruis der M.W.O. werden toegekend. De expeditie naar Lombok, welke hij aanvoerde, scheen aanvankelijk zonder bloedvergieten te zullen afloopen, daar de radja al de gestelde eischen inwilligde; maar bekend is, dat de poenggawa's (districtshoofden) zich daarmede niet konden vereenigen, een algemeen verzet organiseerden en in den nacht van 25 op 26 Aug. onze troepen te Tjakra Negara van alle zijden overvielen. Onmiddellijk werden nieuwe troepen gezonden, en binnen twee maanden mocht Vetter nu de zegepraal bevechten; zóó volledig, dat na dien van eigenlijk verzet geen sprake is geweest en het land, onder ons rechtstreeksch bestuur gebracht, sedert langen tijd een onzer rustigste bezittingen is.
Na afloop van de Lombok-exp. nam Vetter ontslag uit den mil. dienst (1895), doch enkele maanden later werd hij in activiteit hersteld en benoemd tot luit.-gen., legercommandant.
In deze betrekking, welke hij twee jaar bekleedde, werd hij - na den afval van Toekoe Oemar- als regeeringscommissaris naar Atjeh gezonden met uitgebreide volmacht (1896). Daarmede werd het nieuwe tijdperk ingewijd, waarin eerst in Groot-Atjeh, daarna achtervolgens in de kuststaten en in het binnenland, overal het ned. gezag op hechten grondslag werd gevestigd.
Zie: W. Cool, de Lombok-expeditie (Bat.-'s Grav. 1896).
Kielstra