VEER (Cornelis van der,de) (Vere), een Zeeuw van afkomst, werd door hertog Karel van Gelre in Oct. 1522 als admiraal aangesteld. Met van Goltstein (kol. 952) in verbinding gebracht, mocht hij de Hollanders en Zeeuwen niet te land, maar alleen ter zee schade toebrengen terwijl uitvoerige instructies beiden aanvoerders voorschreven hoe te handelen ten opzichte van de verdeeling van buit, brandschatting, gevangenen, enz. Zoo mocht ook Gooiland afbreuk worden gedaan, mits over zee en niet door Gelre. Frans I stelde zijne havens voor de Gelderschen open.
Hun aanvoerder, v.d. Veer, schijnt toen niet lang in 's hertogen dienst te zijn geweest, want in 1524 (31 Maart) werd hij opnieuw aan het hoofd van de geldersche vloot geplaatst, thans om den vijand zoowel te water als te land afbreuk te doen. En onder dien vijand verstond men niet alleen de Bourgondischen of Oostenrijkers maar ook de Spanjaarden, Engelschen en aanhangers van den graaf van Oostfriesland.
Treurig is het einde van van der Veer geweest. Als kaper, die den Emdenaars vooral tal van koopvaarders ontnam, werd zijne ankerplaats door een ontevreden metgezel aan den graaf van Oostfriesland verraden, die hem op Rottum gevangen liet nemen en naar Emden overbrengen. Daar om zijne lastbrieven gevraagd, werd hij, niet in staat deze te vertoonen, met 7 der zijnen ter dood veroordeeld. Hoewel hij een aanzienlijk losgeld bood en zich herhaaldelijk er op beriep, dat hij geageerd had in dienst van den hertog van Gelre, werd het vonnis voltrokken. Te Emden zijn ze onthoofd en hunne hoofden op palen tentoongesteld (1524).
Litt.: Ubbo Emmius, Rerum Frisiacarum historia (Lugd. Bat. 1616); E. Beninga, Historiev. Oostfriesland(Anal. Matthaei IV) 584-85; T.D. Wiarda, Ostfr. Gesch. (Aurich 1792) II, 321; A.v. Sligtenhorst, Geldersche Gesch. (Arnhem 1654) 368, 375; I.A. Nijhoff, Gedenkw. Gesch. Geld.; G.v. Hasselt, Geldersche Oudheden I, 439 vlg.
Kooperberg