NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Ulft, evert heer van (4)

betekenis & definitie

ULFT (Evert heer van) (4), overl. omstr. 1504, zoon van Frederik (2), (die volgt) en van Johanna van Baeck, ontving 1457 een tiende te Wiecken onder Gendringen van Eelste van Haghen, weduwe van Hendrik van Haghen, verkocht 1460 met zijn moeder een rente; was 1474 momber van Aleidis van Baeck, weduwe van der Hovelick in een gericht in het landdrostambt van Zutphen; 1484 met den hof te Bruggen beleend; droeg 1493 de grove en smalle tienden te Oye in het

graafschap Berg aan Reinoud van Aeswijn over; wordt 1495 zwager genoemd van Reinard van Hekeren en 1499 voogd der kinderen van zaliger Cracht van Hekeren; droeg 1501 den Bijvang onder Beeck op aan Claes van Camphuizen Jansz.; bezat 1501

als leenman van Gelder den Stakenborch onder Gendringen. Hij was na 1462 gehuwd met Jutta van der Ese, vrouwe van Gramsbergen, dochter van Frederiken van Swedera van Haeren, waarvan: Evert, als erfgenaam zijns vaders 1504 met den hof te Bruggen beleend; met hem stierf omstreeks 1519 de oudste tak van het geslacht Ulft uit; Agnes, erfgename van Kemnade en Gramsbergen, huwde met Reiner van Aeswijn, zoon van Reiner en Neta van Gent, 20 Sept. 1519 met den hof te Bruggen beleend, stichtte als weduwe 7 Aug. 1521 het altaar van St.

< >