TYDEMAN (Meinard) (1), rechtsgeleerde, philosoof en letterkundige, geb. te Zwolle 20 Maart 1741, overl. te Leiden 1 Febr. 1825, was de zoon van Hendrik Willem Tydeman enJohanna Onkruidt. Aanvankelijk leerling van het gymnasium zijner geboorteplaats, werd hij student aan het athenaeum te Deventer en in 1757 te Utrecht.
Hier behoorde hij tot de leerlingen van Petrus Wesseling; bovendien volgde hij de lessen van Saxe en van de juristen Voorda en Houck. Met anderen richtte Tydeman in den studententijd het gezelschap ‘Dulces ante omnia Musae’ op ter beoefening van taal en dichtkunde, in welks uitgave Proeve van Taal- en Dichtkunde hij meerdere stukken van zijn hand plaatste. In 1762 promoveerde hij onder Wesseling tot doctor in de rechten op een dissertatie de Lucii Ulpii Marcelli Jcti vita etscriptis (Traj. ad Rhen. 1762), ook opgenomen in het eerste deel van Thesaurus novus Dissertationum van Oelrichs, en daardoor ook in Duitschland bekend geworden. Blijkbaar gaf zij hem een goeden naam, daar zij onmiddellijk gevolgd werd dooreen benoeming tot praeceptoraan het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam. Hij wees dien post echter van de hand, en aanvaardde in 1763 het rectoraat van het gymnasium te Leeuwarden met een Oratio de copulanda literarum acmorum elegantia, op het raadhuis uitgesproken en op stadskosten gedrukt. Reeds in hetzelfde jaar kwam hij voor een hoogleeraarsplaats te Harderwijk in aanmerking en werd weinig tijds later, Nov. 1764, inderdaad als zoodanig beroepen, thans om onderwijs te geven in geschiedenis, welsprekendheid en grieksche letteren. Bij zijn vertrek schonk Leeuwarden den gevierden jongen man 22 Febr. 1765 het eereburgerschap der stad, waarna hij het hoogleeraarschap aanvaardde met een Oratio adit. de necessario Historiarum, Eloquentiae, Graecique sermonis in Belgica studio ad egregium ejus civem formandum. Doch ook dit verblijf was kort, daar hij tot opvolger van zijn leermeester en beschermer Wesseling 28 Juli 1766 als professor juris naturae, gentium et publici Romano-Germanici te Utrecht beroepen werd op een jaarwedde van ƒ1500. In September 1766 inaugureerde hij met een Oratio de finibus jurisprudentiae naturalis regundis. Het rectoraat der utrechtsche academie werd in 1770-71 en 1783-84 door hem bekleed en respectievelijk neergelegd met een rede de Luxu, civibus et civitati noxio en de Vera Politica in academiis discenda. Zijn twintigjarig verblijf te Utrecht was Tydemans meest vruchtbaar en gelukkig levenstijdperk.
IJverig aanhanger van het huis van Oranje, werden echter voor hem de politieke verhoudingen in den lande langzamerhand ongunstiger en voelde hij zich in 1787, na bovendien Roscam tot ambtgenoot verkregen te hebben, in het patriottische Utrecht niet langer op zijn plaats en verzocht hij 7 Mei van dat jaar zijn ontslag als hoogleeraar wegens het aannemen van een beroep naar Harderwijk als Roscam's opvolger. Hier trad hij op met eene Oratio inaug. de caussis quibusdam corrup. tae jurisprudentiae. Toen zijn opvolger te Utrecht, Jan Valckenaer, ten gevolge van den ommekeer van zaken Utrecht spoedig verlaten had, werd 17 Dec. 1787 door Utrechts vroedschap aan Tydeman verzocht zijn oude betrekking weder te aanvaarden met toevoeging van den titel professor juris civilis Romani en traktementsverhooging, zonder de verplichting evenwel om eene nieuwe oratie bij zijn aanvaarding te houden. Hij nam dit aan en keerde weldra naar Utrecht terug. Maar slechts voor korten tijd hervatte hij zijn ouden werkkring, want 22 Febr. 1790 werd hij op zijn verzoek als hoogleeraar ontslagen, in verband met zijne benoeming tot griffier der Staten van Overijssel. ‘Ik heb den leerstoel in 1790 verwisseld met den armstoel’, schreef hij aan Bilderdijk. ‘Dien verliet ik in 1795’. De staatkundige verhoudingen gaven hem toen aanleiding ook uitzijn griffierspost ontslag te nemen. ‘Sints woonde ik te Kampen’, schreef hij verder, ‘tot 1801, had eenige discipelen, maar kan niet zeggen, dat er veel van gekomen is’. In 1801 vertrok hij naar Leiden, volgens eigen meening voor ‘een rustig, maar niet zeer nuttig leven’: een aanstelling nl. bij de leidsche universiteitsbibliotheek, waar hij jaren achtereen, ook met behulp van zijn zoon Hendrik Willem, aan de samenstelling van een catalogus arbeidde.
In het leidsche Album Studiosorum liet hij 24 Oct. 1802 zijn naam inschrijven ‘honoris causa’. Het herstel onzer onafhankelijkheid bezorgde hem, den ouden oranjevriend, een aanstelling tot hoogleeraar. In 1816 schreef hij aan Bilderdijk: ‘Ik woon nu op de Haarlemmerstraat, nabij de Fransche kerk. Bij de organisatie der Academie, ben ik aangesteld tot Professor emeritus, op het volle tractement van ƒ 2800, waarvan nu ƒ 350 afgaan voor huishuur. Na de vacantie, zal ik trachten collegie te houden over de historia antiqua: viermaal ter week, hoewel Prof. Wyttenbach hetzelfde collegie, tweemaal ter week, houden zal: doch dit wist ik niet, toen ik mijn besluit nam’. Tot kort voor
zijn dood in 1825 heeft Tydeman dit college volgehouden.
Hij was driemaal gehuwd: in 1767 met Barbara Maria Rossijn, overl. 1776; in 1777 metSophia Theodora de Beveren, overl. 1789 en in 1794 met Hermanna Hugenholtz, dochter van den delftschen predikant Petrus Hermannus Hugenholtz, overl. 1835.
Tydeman was geleerd historicus en jurist, gevierd docent en ernstig Christen. Uit tal van brieven blijkt dit: hij beklaagt zich, dat zijn zoon gedichten maakt, waarin Jezus niet voorkomt, maar is daarnaast gematigd en drukt bij herhaling zijn ‘hooge achting uit voor vele brave Roomschen, veel meer, dan voor vele zoogenaamde Protestanten’. Gedurende tal van jaren was hij vriend en vaderlijke raadsman van Willem Bilderdijk, die herhaaldelijk zijn verjaardag met gedichten herdacht en met wien hij in levendige briefwisseling stond, uitgegeven met die van zijn hiervoor genoemden zoon. Behalve over tal van andere wetenschappelijke onderwerpen liep deze briefwisseling veelal over vragen van taalkundigen aard, waarin Tydeman zich, vooral in het laatste deel zijns levens, heeft verdiept. In zijn utrechtschen tijd stond Tydeman in briefwisseling met Jan Derkvan derCapellen tot den Pol (Werken Hist. Gen. II: 27b.)
Behalve de genoemde oraties, die alle in druk verschenen, en tal van kleinere artikelen in de Jaarboeken van K. en W. en eenige vertalingen, bewerkte hij: Theses philologicae miscellae (Hard. 1765); Syntagma dissertationum ad philosophiam moralem pertinentium (Traj. ad Rh. 1777); Quaestiones etaphorismi exjurisprudentia naturali(T. ad R. 1781); Enchiridion studiosijurisprudentiae naturalis (T. ad R. 1789). Ook werkte hij mede aan de samenstelling van den Tegenw. Staat der Vereenigde Nederlanden dl. XI en XII (Utrecht).
Zijn portret is door L. Springer op steen geteekend.
Zie: J.C.G. Boot, de Historia Gymnasii Leovardiensis (Amst. 1890) 46-47, 94, 115-118, waar een zeer lezenswaard i ge br i ef van Tydeman aan Wyttenbach u i t 1800; Loncq, Utr. Hoogeschool, 188, 202, 233, 325, 239, 326, 327; Wijnne en Miedema, Resolutiën vroedschap Utrecht betreffende de akademie (Werken Hist. Gen., nieuwe serie, 52) 355, 372,426,439,443,450; Bouman, Geld. Hoogeschool II, 285, 299, 303-12, 536; M.Siegenbeek in de Handelingen Letterk. (1825) 4-31; Molhuysen, Gesch. Univ.
Bibl. Leiden (1905) 42; H.W. Tydeman in zijn rectorale rede 1826 (Annales Acad. Lugd. Bat. 1827) 19-24, waar overgenomen is: Chr. Saxe, Onomast Liter. VIII, 243 v.v.; benevens de genoemde briefwisseling met Bilderdijk.
van Kuyk