NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Tydeman, dr. petrus hermannus

betekenis & definitie

TYDEMAN (Dr. Petrus Hermannus), zoon van Meinard (1) uit diens derden echt, met Hermanna Hugenholtz, werd 23 Mei 1798 te Kampen geboren, en overl. te Tiel 28 Febr. 1868.

Hij bezocht de latijnsche school te Leiden, onder den rector Dr. F.A. Bosse, werd aldaar in 1816 student in de wijsbegeerte en letteren en promoveerde aldaar 8 Nov. 1822, na verdediging eener dissertatie: deAeschinis Oratione in Timarchum. Werd nog in dat jaar benoemd tot conrector en op 2 Sept. 1824 tot rector van de latijnsche school te Tiel en heeft die betrekking vervuld tot zijn dood. Hij huwde te Tiel 1 Juli 1826 met Maria Arendina van der Willigen, dochter van Dr. Pieter van der Willigen, predikant te Tiel, en Christina Abigael van Campen, uitwelk huwelijk een zoon geboren werd (die voorgaat).

Zij overleed 14 Sept. 1827. Dr. Tydeman hertrouwde op 4 Aug. 1830 met Jo hanna Christina Rink, dochter van Mr. Hendrik Jan Rink, secretaris der stad Tiel, en Gertrude Jeanne Marie Le Jeune. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen, een zoon en vier dochters, geboren.Dr. Tydeman was, sedert 1838, jarenlang schoolopziener in het 7e district van Gelderland en heeft als zoodanig veel tot de meerdere opleving van het lager onderwijs bijgedragen, door het bouwen van nieuwe schoollokalen, het vervangen

van oude onderwijzers door jeugdigen en het verbeteren der methode van onderwijs te bevorderen. Daarenboven bekleedde hij tal van openbare en particuliere betrekkingen. Alle nuttige instellingen te Tiel konden rekenen op zijn sympathie en ondersteuning. Hij was mede-oprichter van het Tielsch Weekblad (later Nieuwe Tielsche Courant), waarin tal van hoofdartikelen van zijn hand zijn verschenen. Hij was lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, het Historisch Genootschap te Utrecht, het Geldersch Genootschap Prodesse Conamur en van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Recht en Geschiedenis.

Wijsbegeerte en zedekunde waren zijn lievelingsvakken. Als latinist had hij een grooten naam. De kunst van doceeren bezat hij in hooge mate. Dr Tydeman heeft veel geschreven. In tal van tijdschriften, o.a. Letterbode, Recensent, Gids, Nieuwe Bijdragen voor Onderwijs en Opvoeding, kan men over zeer uiteenloopende onderwerpen studiën van hem vinden (meestal niet met zijn naam onderteekend). Een volledige lijst van zijne geschriften vindt men aan het slot van ondergenoemd levensbericht.

Hier worden slechts genoemd: Proeve eener Lofrede op F. Hemsterhuis (1834) (zie de Muzen 1835, 97); Welke is de invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke volmaking des menschen? (Bekroonde prijsvraag van het Prov. Utrechtsch Gen. voor K. en W., 1836); Oostersche, Westersche en Noordsche Mythologie voor jongelieden, met platen (1842); Lijst van Nederduitsche Vertalingen van Latijnsche schrijvers (1843); Levensberichten van Mr. E.D. Rink (1856) en Dr. J.

Elink Sterk. (1857) in Levensb. Letterk.

Zie: W. van de Poll in Levensb. Letterk. 1871, 17.

Rink

Ulfert, of Olfert

ULFERT, of Olfert, sinds 1498 proost van Loppersum, later kerkheer of pastoor te Kollum, was wel geboren te Groningen, doch plaatste zich aanvankelijk niet aan de zijde van de stad, doch aan die harer tegenstanders. Hij bevond zich onder de gijzelaars, die de Groningers aan graaf Edzard moesten geven, toen zij de hun, tot afkoop van de benden van Fox (I kol. 891), door hem geleende 5000 gulden niet op den bepaalden tijd hadden terugbetaald. Ongetwijfeld sloot hij zich bij die geestelijken en edelen uit de Ommelanden onder hen aan, die de hoofdstad slecht gezind, bereid waren zich tegen haar te verbinden met Edzard; deze vorst maakte daarop aanspraak op het Oldambt (zie kol. 421 vv.). Door dezen gesteund werd de graaf van bedekt openlijk vijand, nadat de bijeenkomst te Vollenhove (1498) van weinig overeenstemming tusschen de Saksers en de Groningers had doen blijken.

Ulfert schijnt daartoe veel te hebben bijgedragen. Hoe zeer hij tegen de laatsten gekant was, kwam uit op verschillende bijeenkomsten, o.a. in datzelfde Vollenhove, waar hij de stadgenooten van Wilhelmus Frederici, Groningens wakkersten ver-

dediger, ten sterkste beschuldigde en ten gunste van Edzard sprak.

Later evenwel scheen hij, die balling was en als een ‘fax et pestis’ voor zijne geboortestad verfoeid werd, tot andere inzichten te zijn gekomen. Reeds sinds 1502 zien we hem er op uit zich den weg ter verzoening te bereiden en tevens de vijandelijkheden te doen schorsen. Hierbij steunde hij den bisschop van Utrecht, die voortdurend vrede wilde stichten.

Vooral te Leipzig deed Ulfert zich gelden, door de Saksers tot eenige matiging te bewegen. Een gevolg van de verzoeningspogingen, hier te lande voortgezet, was dat, vooral door toedoen van Ulfert, een bestand tot 26 Febr. 1503 gesloten werd, bij herhaalde verlenging en na eene, op zich zelve vruchtelooze reis naar Meiszen, geldig verklaard tot 25 April 1504. Dit was het eenige resultaat, dat Ulfert verkreeg, die, volgens Emmius, ter zelfder tijd zaakwaarnemer van Groningen zou geweest zijn. Doch dit laatste is weinig waarschijnlijk, daar hij nog beslist gezant van Edzard genoemd wordt op de bijeenkomst te Rolde, op initiatief van Everwijn van Bentheim (aanvang 1503),

gehouden; deze bewerkte daarop, met Ulfert, eene nieuwe vergadering in het Gerkesklooster (zie I kol. 292). Resultaat hunner gezamenlijke bemoeiingen was verlenging van het bestand tot Lichtmis (2 Febr.) 1506.

Na de bijeenkomst te Gerkesklooster van 28 Maart 1505, waarop Ulfert de Groningers te vergeefs tot eene overeenkomst met hunne vijanden zocht te brengen, vernemen we niet veel meer van hem. In 1521 noemt S. Beninga hem nog.

Litt.: zie de kronieken; verder: A.J. Andreae, Het klooster ‘Jerusalem’of ‘Het Gerkesklooster’37-38; W. Zuidema, Wilhelmus Frederici, 63,82, 83, 86; Tegenw. staat van Stad en Lande, 239, 247, 248, 250; Diest Lorgion, Beschr. der stad Groningen I, 351.

Kooperberg

< >