NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Twist, mr. albertus jacobus duymaer van

betekenis & definitie

TWIST (Mr. Albertus Jacobus Duymaer van), zoon van den groninger hoogleeraarMr.Albertus Jacobus Duymaer van Twist envanJudith van Loghem, geb. te Deventer20 Febr. 1809, overl. te Diepenveen op den huize Nieuw Rande 3 Dec. 1887.

Als leidsch student rukte hij met de compagnie vrijwillige jagers tegen de Belgen uit. In dit uniform nam hij 8 Febr. 1831 in het groot auditorium te Leiden de gouden medaille in ontvangst hem door de juridische faculteit aldaar toegekend wegens zijn antwoord op de uitgeschreven prijsvraag: Quae fuit Peregrinorum, in imperio Romano, conditio, tum libera republica, tum sub Caesaribus? Na zijn promotie tot doctor in de beide rechten te Leiden (20 Oct. 1832) vestigde hij zich als advocaat te Deventer en huwde aldaar 7 Sept. 1837 Maria Joanna Beck (geb. te Deventer 18 Dec. 1812, overl. Diepenveen 24 Sept. 1895),dochtervanJoost Cecilius Jan BeckenvanJohanna Bernarda Cock. 6 Juli 1843 werd van Twist door de Staten van Overijsel tot lid der Tweede Kamer gekozen. Door zijn volkomen zelfstandigheid, zijn onkreukbare eerlijkheid, zijn logischen redeneertrant, zijn zaakrijke wijze van het behandelen van zakelijke belangen, zijn scherp verstand gepaard aan een keurigen betoogtrant behoorde hij al spoedig tot de mannen van gewicht in de Kamer en nam als grondig kenner van ons staatsrecht en als financieele specialiteit weldra een eerste plaats in. In de nieuwe Kamer, door rechtstreeksche verkiezingen samengesteld, werd Duymaer van Twist voor Kampen gekozen en terstond (19 Febr. 1849) als voorzitter zijner afdeeling benoemd. Na de ontbinding der Kamer (1850) nam hij voor Steenwijk in de nieuwe Kamer plaats en duidelijk bleek toen hoe hoog deze hem stelde: bij de tweede stemming werd hij met volstrekte meerderheid tot eerste candidaat voor het voorzitterschap gekozen en bij Kon.

Besluit van 12 Oct. 1850 tot voorzitter benoemd. Doch reeds spoedig daarna, 21 Jan. 1851, werd hij, als opvolger van den op de reede van Texel overleden gouvern.-gen. Bruce (I kol. 482) tot gouvern.-gen. van Ned.-Indië benoemd. Onder zijn bestuur kwam o.a. de afschaffing der passarrechten tot stand (1852) werd een belangrijke wijziging gebracht in den verkoop van opium in het klein (1854), werden de havens van Amboina, Banda, Ternate en Kajeli voor den vrijen handel open gesteld, en werd een nieuw regeeringsreglement ingevoerd (Mei 1855). Met groote moeilijkheden had hij te kampen op het gebied der indische financiën, waarbij hij weinig medewerking ondervond van de regeering in Nederland. Dat in de geruchtmakende zaak van het ontslag van Douwes Dekker als assistent-resident van Lebak het recht geheel aan de zijde van den gouverneur-generaal was, is naderhand overtuigend gebleken. Bij Kon. Besl. van 21 Nov. 1855 op de meest eervolle wijze ontslagen, legde hij 22 Mei 1856 het bewind neder.

Voorloopig ging hij als ambteloos burger op het buitengoed Nieuw Rande te Diepenveen leven en bedankte dan ook wegens zijn geschokte gezondheid voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, waartoe hij te Steenwijk was gekozen. Ook voor een hem in 1857 aangeboden ministerszetel van binnenlandsche zaken, meende hij om politieke redenen te moeten bedanken. Doch reeds in 1858 werd hij door Amsterdam naar de Tweede Kamer afgevaardigd en meende nu niet te mogen weigeren. In Dec. 1861 door Thorbecke aangezocht de portefeuille van koloniën op zich te nemen weigerde hij, meenende in dezen geenszins de aangewezen persoon te zijn. Ook in 1868, toen in dezelfde richting een poging geschiedde, bleef hij volharden bij zijn weigering. Tot 1862 was hij lid van den Tweede Kamer; daarna van 1865-1881 lid van de Eerste Kamer voor de provincie Zuid-Holland.

Hij was in 1856 benoemd tot Minister van Staat. Overeenkomstig zijn verlangen werd bij testamentaire beschikking zijner weduwe aan de deventer Athenaeumbibliotheek dat gedeelte zijner boekerij vermaakt, dat betrekking had op Nederlands overzeesche bezittingen.

Hij schreef o.a.: Overhetbewijs van tiendpligtigheid van landerijen volgens de thans bij ons op dat punt bestaande wetten in Bijdr. tot regtsgel. en wetg. van den Tex en van Hall IX (1835) 323; Over de regel: en fait de meubles la possession vaut titre in dezelfde Bijdragen XII (1838) 233; Ontwikkeling van de beginselen der wetophetonderstandsdomicilie van 28 Nov. 1818 in Tijdschr. v. staathuishoudk. en statistiek 1841,1,4e st. 32; Art 56 van het reglement op het beleid der regeering van Ned. Indië in Bijdr. tot de kennis van het staats-, provinciaal en gemeentebestuur in Nederl. IX (1864) 1.

Zie: P.A. v.d. Lith in Levensb. Letterkunde 1891, 1,408; M.A v. Rhede v.d. Kloot, de Gouverneurs Generaal en Commissarissen Generaal van Ned.- Indië; Tijdschrift voor Ned.-Indië 1888, I, 143; Eigen Haard 1888, 33. Een geschilderd portret van hem en zijn echtgenoote berust ten huize van den heer W.F.

Leemans te 's Gravenhage. Voor de andere portretten zie v. Someren.

H. Kronenberg

< >