NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Toorn, jacobus van der

betekenis & definitie

TOORN (Jacobus van der), geb. te 's Gravenhage 7 Aug. 1828, overl. te Middelburg 25 Febr. 1888, was de zoon van Adam van der Toornen

Margaretha Petronella Vroeg. Hij was ijker, sedert 1843 leeraar in het ijkwezen aan de Koninklijke Academie te Delft, ving aldaar in 1844 zijne studie voor ingenieur aan. Eene bijzonderheid is, dat hij bij het eindigen zijner studie in 1849 (hij had door ziekte een jaar verloren) de eenige van de 4 aspiranten naar het diploma van civiel ingenieur was, die dit waardig gekeurd werd. Hij was niet voor den waterstaat ‘gedesig-

neerd’, gelijk een zijner studiegenooten, die eerst het volgende jaar voldeed aan het examen. Toen er in den aanvang van 1853 een vergelijkend examen vooreenige plaatsen bij den waterstaat plaats vond, was die studiegenoot reeds in het korps opgenomen. Bij dat examen, waaraan van der Toorn zich onderwierp, verkreeg hij

no. 2, zoodat hij onmiddellijk met ingang van 1 Juli 1853 aspirant-ingenieur werd, terwijl de nos. 3-6 tot surnumerair benoemd werden.

Hij was eenige maanden te Gorinchem werkzaam, en werd met 15 Oct. 1853 belast met een deel van den dienst van den ingenieur in het arrondissement 's Gravenhage, wegens de slechte gezondheid van den ingenieur Boerrigter, waardoor deze verhinderd was, te reizen. Met 1 Oct. 1854 werd hij aan den inspecteur Ferrand te Arnhem toegevoegd, en met 1 Juli 1856 werd hij arrondissementsingenieur te Deventer: met 1 Mei 1858 werd hij naar Leeuwarden verplaatst, waar hij eerst een jaar met het oostelijk, vervolgens een jaar met het westelijk arrondissement van Friesland belast was. Op deze toen weinig belangrijke arrondissementen volgde met ingang van 1 Apr. 1860 Nijmegen, dat zeer gewichtig was. Hoewel er ook te Arnhem een ingenieur was, behoorden de Rijntakken behalve de Neder-Rijn boven het Opheusdensche Veer en de IJsel tot het arrondissement Nijmegen, hetwelk zich bovendien uitstrekte over de geheele Betuwe.

Reeds in den aanvang van 1861 werden van der Toorn's werkkracht en inzicht op de proef gesteld door de rampen, die de Bommelerwaard zoowel boven als beneden den Meidijk teisterden. Hij heeft toen veel van zich doen spreken, en naar het algemeen gevoelen goede diensten gedaan.

Te Nijmegen heeft van der Toorn veel gewerkt, en toen hij met 1 Oct. 1867 naar Kampen en vervolgens met 1 Mei 1870 naar Gorinchem verplaatst werd, ging hem de naam van specialiteit op het gebied van rivieren vooraf. Ook in deze beide arrondissementen heeft hij niet alleen veel arbeid verricht, maar nog tijd gevonden voor verschillende publicatiën, die wel niet van hoog wetenschappelijke waarde zijn, maar vlot en met goed inzicht geschreven zijn.

Zijne opstellen waren meestal antwoorden op prijsvragen, uitgeschreven: van rijkswege, over vluchtheuvels; door de maatschappij van nijverheid, over schorren en kwelders; door het Bataafsch genootschap te Rotterdam, eene beschrijving met statistiek van een waterschap. Hij koos hiervoor de Bommelerwaard (bovendeel).

Te Gorinchem werd onder zijn toezicht in 1872 en 1873 de derde waterkeering in de Linge gebouwd.

Met ingang van 1 Apr. 1874, dus na slechts 21-jarigen diensttijd, werd van der Toorn hoofdingenieur, hoofdzakelijk door een samenloop van omstandigheden; hij werd met den dienst in Overijsel belast.

Toen zijn ambtgenoot Rose met ingang van 1 Nov. 1878 naar 's Hertogenbosch verplaatst werd, volgde van der Toorn hem als hoofdingenieur voor de groote rivieren op. Deze betrekking heeft het eigenaardige, dat er eene groote hoeveelheid stukken van weinig belang en enkele van zeer veel beteekenis te behandelen zijn; men had bij de afscheiding van het rivierbeheer van den gewonen dienst aan Rose de keuze zijner ingenieurs gegeven, en hij koos de bekwaamsten; verder had van der Toorn op zijn bureau de bekwame ingenieurs Beijerman en Lely, aan wie hij zeer veel kon overlaten.

Nog in Overijsel zijnde nam van der Toorn met de delftsche hoogleeraren Henket en Steuer-

wald en het kamerlid Stieltjes op zich, ter vervanging van het werk van Storm Buysing een handboek der waterbouwkunde te schrijven, maar hij heeft dit geheel aan Lely overgelaten.

Tot verbazing van ieder, die Rose aan het werk gezien had, kon van der Toorn in zijne betrekking bij de rivieren nog meer reizen dan deze, terwijl alles toch marcheerde. Zeker is dit een bewijs van van der Toorn's handigheid, terwijl ook niet ontkend mag worden, dat zijn inzicht in rivieren en rivierverbetering dikwijls beter was dan dat van sommigen onder hen, die toen ter tijd meenden, op dat gebied deskundige te zijn.

Van der Toorn werd wegens zijne bijzondere eigenschappen weinig in commissiën benoemd, hij werd evenwel als hoofdingenieur in Overijsel lid van die, ingesteld bij K.B. van 21 Apr. 1878 tot een onderzoek omtrent de verbetering van het Zwolsche Diep. Zijn goed inzicht in dezen, waartoe hij zijne twee medeleden, Sluis en Hulst, wist over te halen, blijkt uit hetgeen in het in 1879 uitgebrachte rapport wordt medegedeeld. De minderheid, bestaande uit genoemde 3 leden, wenschte den noorderleidam op zijne plaats te laten en op te hoogen, iets hetgeen wel is waar het bezwaar heeft, dat men dan bij tegenwind en tegenstroom het Zwolsche Diep niet kan binnen laveeren, maar met het oog op de kosten (daar het gat zichzelf dan kon diephouden) ver de voorkeur verdient boven hetgeen de meerderheid wilde, het verwijden van den mond door verlegging van den noorderleidam.

Tweemaal werd van der Toorn in commissie benoemd om de regeering te

adviseeren over de verbinding van Amsterdam met den Rijn, en wel: 1o. bij ministeriëele beschikking van 14 Sept. 1877 ter beoordeeling van het in Juni van dat jaar door Waldorp ontworpen plan voor een kanaal in nagenoeg rechte richting van Amsterdam naar Gorinchem, dat gunstig door de commissie beoordeeld werd;

2o. bij die van 6 Sept. 1879, dus na verwerping der kanalenwet-Tak, tot onderzoek van een plan tot verbetering der Keulsche Vaart tot Utrecht en verder over Wijk bij Duurstede naarTiel. Deze commissie kwam ertoe, de verruiming van de geheele Keulsche Vaart aan te bevelen, en van der Toorn, die daarin de minderheid uitmaakte, ontwierp toen een kanaal van Amsterdam over Kokkengen, bewesten Utrecht, verder langs Wijk bij Duurstede en Tiel, met zijtak naar Gouda, dat goed doordacht en ook in het belang van de vaart Amsterdam - Rotterdam was: het ontwerp werd van rijkswege gepubliceerd. Verschillende invloeden hebben veroorzaakt, dat de minister Klerck dit plan, waarmede Amsterdam zich zeker ook zou hebben vereenigd, niet overnam, zeer tot schade van het belang van Amsterdam en het Rijk.

Tijdens den winter in den aanvang van 1881 was van der Toorn belast met de ijsopruiming in de rivieren. Hier stelde hij zich zoodanig bloot, dat hij een hevigen bronchitis opdeed, waarbij longontsteking kwam, zoodat hij 2 maanden op den dood lag en eerst na 6 maanden hersteld was.

Minister Klerck nam, toen de waterstaat met ingang van 1 Apr. 1881 gereorganiseerd werd, de gelegenheid te baat om de rivieren te splitsen in twee rivierdistricten, elk van welke 3 rivierarrondissementen onder zich had. Hierdoor verminderde de door van der Toorn te verrichten arbeid zeer, maar de hulp van twee ingenieurs op zijn bureau moest hij van toen af missen. Hij bleef hoofdingenieur in het 1e rivierdistrict tot 1886. Toen ging minister van den Bergh om met

het plan, de rivieren weder onder één hoofdingenieur te vereenigen, en werd aan van der Toorn medegedeeld, dat hij met het oog daarop naar Friesland zoude verplaatst worden. Aan dit voornemen werd geen gevolg gegeven, doordat zijn vriend, Mr. P.J.G. van Diggelen te Zwolle, de oprichter der Zuiderzee-vereeniging, zorgde, dat hij tot haar hoofdingenieur benoemd werd, terwijl van der Toorn bewerkte, dat zijn vroegere medewerker Lely, die toen juist buiten betrekking was, als ingenieur aan die vereeniging verbonden werd. Hij verzocht onbepaald verlof uit den dienst, dat hem bij K.B. van 26 Sept. 1886 met ingang van dienzelfden dag verleend werd.

Zijne werkzaamheid bij de Zuiderzee-vereeniging was niet groot, en hij zag dit zelf in, zoodat hij dan ook een jaar later verzocht, weder in het korps terug te mogen keeren. Daar een zijner ambtgenooten ontslag gevraagd had, kon dit geschieden en werd hij met 1 Oct. 1887 geplaatst in Zeeland. Slechts enkele maanden nam hij aldaar den dienst waar, toen de ziekte, die met zijn dood zou eindigen, hem in de kracht van zijn leven overviel.

In 1872 werd van der Toorn lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.

Hij huwde 8 Juli 1858 jkvr. Louise Teding van Berkhout, geb. te Olst 14 Mei 1834, overl. te 's Gravenhage 31 Juli 1907, bij wie hij een zoon, zeeofficier, en drie dochters had.

Van het door van der Toorn gepubliceerde is van belang: Over den aanleg van vlugtheuvels, beantwoording eener prijsvraag in Verh. K. Inst v. Ing., 1861/2; Over de schorren, aanwassen en kwelders in Nederland in Tijdschr. ter bevordering van Nijverheid 1865; Statistieke opgave en beschrijving der Bommelerwaard boven den Meidijkin Nieuwe Verh. Bat. Gen., 2e reeks, I (1867); Ontwerp van een kanaal van Amsterdam langs Utrecht over Wijk bij Duurstede naar Tiel, en van een kanaal van Amsterdam over Gouda naar Rotterdam (Haag, 1880).

Ramaer

< >