NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Taubenheim, christoffel van

betekenis & definitie

TAUBENHEIM (Christoffel van), ridder en ambtman te Freiburg, stond in hoog aanzien bij Albrecht van Saksen. Hij behoorde misschien reeds tot de, door dezen in Friesland aangestelde, saksische raden en bekleedde ook daarna zijne plaats naast mannen als Pflug, Witzleben en Hugo v. Leisnig. Dat hij zeer gezien was bij Albrecht, is niet verwonderlijk, daar hij reeds een kennis uit diens jeugd was. Maar vooral onder zijne zoons heeft hij zijne rol, voornamelijk in Friesland, gespeeld. Vast staat, dat hij in 1501 raad was, in hetzelfde jaar als door de hertogen Dr. Chr. Koppener als kanselier en Otto Pflug en Günther v. Bünau als raden naar dat gewest gezonden werden.

Wat Taubenheim betreft, bedoelde hertogen hebben hem tot een verblijf in Friesland overgehaald, omdat zij partij hoopten te trekken van zijne kennis, bij een vroeger verblijf aldaar opgedaan. T. schijnt dan ook meer als hun gezant of tusschenpersoon te hebben gefungeerd. Als zoodanig kreeg hij dan ook al dadelijk werk door te zamen met S. Pflug en Hans v. Werthern te moeten onderhandelen met hertog Erikv. Brunswijkte Minden, in verband o.a. met de groningerenfriesche moeilijkheden.

Voor de onderhandelingen met Willem v. Hessen over Friesland, zie men art. Schleinitz. Deze hebben het plan tot eene nieuwe regeling, waarop de saksische stadhouder aandrong, nog geruimen tijd vertraagd; het is wel najaar geworden, dat de raad Taubenheim, tot dusverre voor Groningen opgehouden en verklarende zich intusschen nog niet met Oostergoo en Westergoo te kunnen bemoeien, met eene verordening verscheen, die v. Leisnig zich bereid verklaarde op te volgen, met bezwaar alleen tegen de keuze van het (nieuwe) huis te Leeuwarden als residentie (art. Leisnig).

Overigens was de stadhouder blijkbaar niet al te best over T. te spreken; deze behoorde klaarblijkelijk tot degenen, over wier eigenmachtig optreden hij zich beklaagde. Dit schijnt werkelijk verband te hebben gehouden met de vertraging bij de bovenbedoelde ‘Ordenung’waarin Taubenheim, over wiens komst de stadhouder herhaaldelijk geschreven had, de hand had; doch nog meer door diens houding, nadat hij de zaken had aangevat.

Dat kwam vooral uit bij de kwestie van de heffing der renten, die T. te voren ontraden had, daar hij voor oproer vreesde. Nu (najaar 1501) riep hij, zonder Prelaten, Raden en Heerschappen te raadplegen, een Landdag samen van grietmannen, pastoor en gemeente uit ieder dorp. Dezen vonden echter de voorgestelde schatting te hoog en wilden, hierin door den stadhouder gesteund, onroerend en roerend goed als basis genomen hebben, terwijl de hertogen, in wier geest T. met zijn eigenaardig optreden wellicht gehandeld had, een uniformen en vasten maatstaf meenden te vinden in de pachtwaarde der landerijen. Taubenheim, die de slechte ontvangst der op den Landdag gedane voorstellen bemerkte en waarnam, dat daaruit groote gevaren voortsproten, gelastte, dat op Martini de helft der voorgestelde rente zou betaald worden; stadhouder en raden zouden in een en ander voorzien, als daar geconstateerd werd, dat er waren, voor wie de opbrengt werkelijk onmogelijk was. Hoe stadhouder en raden dit zouden kunnen doen, vertelde T. er niet bij, die, hoewel de ‘Urheber’ van de heele zaak, hen in hunne moeilijkheden liet zitten, terwijl hij zelf vertrok, spoedig nadat de Landdag ook de laatste voorstellen had afgewezen en zonder resultaat was uiteengegaan.

Zoo is T. niet met eere uit deze geschiedenis getreden, hetgeen geenszins belet heeft, dat hij hertog George nog menig jaar gediend heeft als diens vertegenwoordiger, o.a. bij Karel v. Gelre, dien hij, Cesar Pflug en Hendrik heer van Gent tot een verbond moesten zien te brengen. Evenals de bovenbedoelde onderhandelingen met den landgraaf van Hessen schijnen ook deze te moeten gerekend tot de periode 1505-1509. Misschien is van dat laatste jaar nog een schrijven van hertog George aan v. Taubenheim over het zenden van ‘Holzmesser’ naar Friesland. Maar daarna vernemen we in dat gewest niet veel meer van ridder Christoffel, van wien wellicht een zekere ridder Hans von Taubenheim een broeder is; voor dezen, eveneens Albrechts trouwe ambtman te Freiburg genoemd, zou, echter eerst in latere jaren (tusschen 1514 en 1526), Lucas Cranach verschillende beeltenissen hebben vervaardigd. Doch waarschijnlijk was het Christoffel, die later (1516) bij een gevecht in handen viel van Edzard I en nog later in dienst trad van keurvorst Johan Frederik v. Saksen, dien hij, als eerste raad, gediend heeft tot zijn dood in 1539.

Zie: P.J. Blok, Verslag aangaande een onderzoek naarArchivalia belangrijk voor de Geschiedenis v. Nederland, No. 133, bl. 59; J.L. Berns, Verslag aangaande

een onderzoek naar Archivalia uit het tijdperk der saksische hertogen, No. 135,144, 148, 157, 168, 182, 212, 322,441,460; F.A.v. Langen, HerzogAlbrechtder Beherzte, 262, 407, 476; J.S. Theissen, Centraal gezag en Friesche Vrijheid, 25, 30, 46-48; D.Cannegieter, Gesch. v. Oud-Sjaerdema en Sjaerdema-slot te Franeker (Franeker 1902), 59.

Vgl. nog: H. Reimers, Edzard der Grosze 110; D.E.H. Kneschke, Neues Allgemeines Deutsches Adels-Lexicon, IX, 143 (Leipz. 1870).

Kooperberg

< >