NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Suringar, gerard conrad bernard

betekenis & definitie

SURINGAR (Gerard Conrad Bernard), geb. 8 Apr. 1802 te Lingen (Hannover), overl. 12 Jan. 1874 te Leiden, was de 2de zoon van Lucas Suringar, destijds predikant bij de gereformeerde gemeente en hoogleeraar aan de doorluchtige school in Lingen, later professor in de theologie aan de leidsche hoogeschool, enCatharina Anna Elisabeth Beckhaus. Nadat hij zijn eerste onderwijs voornamelijk in de oude talen genoten had aan de latijnsche school zijner geboorteplaats, verhuisde hij in 1815 naar Leiden, bezocht daar gedurende twee jaar het gymnasium en werd in Aug. 1817 bevorderd tot de academische lessen, na het houden van een, door hem zelven opgestelde latijnsche oratiuncula, de Literarum humaniorum praestantia, waardoor hij blijken gaf, zeer bedreven te zijn in de taal der ouden. 15 Sept. 1817 werd hij aan de leidsche hoogeschool ingeschreven als student in de geneeskunde en reeds bij de studie der voorbereidende vakken onderscheidde hij zich (1819) door de beantwoording van eene botanische prijsvraag: de Foliorum plantarum ortu, situ, fabrica et functione, uitgeschreven door de philosophische faculteit te Leiden, waarvoor hij met goud bekroond werd. Een zelfde succes had hij (1822) bij de beantwoording van eene prijsvraag, uitgeschreven door de medische faculteit te Leiden, getiteld de Modo, quo natura versaturin restituendo omni quod in corpore humano solutum est. 2 Juni 1824 promoveerde hij in de geneeskunde na verdediging van een proefschrift, de Nisu formativo ejusque erroribus. 16 Jun. d.a.v. werd hij bevorderd tot artis obstetriciae doctor. Daarna begaf hij zich buitenslands, eerst naar Gent en Luik en later naar Parijs, waar hij de lessen van Dupuytren, Lisfranc, e.a. volgde. Vervolgens reisde hij naar Berlijn, waar hij zich vooral op de chirurgie toelegde en ook de lessen van Caspar over de gerechtelijke geneeskunde bijwoonde. 26 Jan. 1826, kort na zijn terugkomst in Leiden, verwierf hij den graad van chirurgiae doctor, vestigde zich daar ter plaatse als geneesheer en werd weldra benoemd tot stadsdoctor. 6 Jan. 1830 kreeg hij de benoeming tot professor in de ontleed-, natuuren heelkunde aan het Athenaeum te Amsterdam en 15 Mrt d.a.v. aanvaardde hij deze betrekking met het houden eener oratie, de Praeclaro, quod in sensibus integris et exercitatis est, praesidio ad medicinam discendam, faciendam et perficiendam. (Amst. 1830). Behalve zijne lessen aan de studenten van het Athenaeum, gaf hij ook onderricht aan de kweekelingen der klinische school, en moest hij openbare anatomische demonstratiën houden, welke door vele doctoren en heelmeesters bezocht werden. De anatomische praeparaten, welke hij vooral dit onderwijs noodig had, vervaardigde hij grootendeels zelf en deze maakten deel uit van de verzameling, welke hij, met eene wetenschappelijke beschrijving getiteld Pars suppellectilis anatomiae, sive catalogus speciminum pathologico-anatomicorum, in 1866 aan de leidsche hoogeschool ten geschenke gaf. Als bewijs, hoezeer deze schenking door curatoren werd gewaardeerd, ontving hij van hen een zilveren vaas met toepasselijk opschrift. Door de Provinciale Commissie van geneeskundig onderz. en toevoorz. in Noord-Holland werd in 1829 zijn antwoord op de prijsvraag: Geschied- en oordeelkundige verhandeling over het leerstelsel van den franschen geneesheerBroussais (Amst. 1829) met goud bekroond en in 1831 evenzoo dat, over Het onderzoek naar de doelmatigste inrigting van sterfte lijsten ten dienste van de geneeskunde in het algemeen en van de geneeskundige Staatsregeling in het byzonder (Amst. 1831). 1 Mrt. 1831 verwisselde hij zijn professoraat in de anatomie enz. aan het Athenaeum voor dat aan de klinische school, waarbij hem het onderwijs in de practische en theoretische geneeskunde en de behandeling der patienten in het Binnengasthuis werd opgedragen. De redevoering, Over het verband tusschen de geschiedenis dergeneeskunde en die derbeschaving (Amst. 1831) bij die gelegenheid uitgesproken, deed reeds zien op welk gebied zijne wetenschappelijke arbeid zich zou gaan bewegen. Al werd aan zijn verzoek voldaan om hem te ontslaan als gewoon hoogleeraar aan het Athenaeum, zoo bleef hij toch als professor honorarius aan die instelling verbonden en behield hij het recht om aan de studenten lessen te geven afzondelijk of in vereeniging met de leerlingen der klinische school.

14 Juni 1832 huwde hij met Aletta Wilhelmina ten Cate, geb. 20 Juli 1811 en overl. 5 Nov. 1867; hij kreeg eene dochter die op 5-jarigen leeftijd overleed en eene dochter Cécile Constance,die met G. Roorda in het huwelijk trad. 11 Maart 1843 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de medische faculteit te Leiden en dit was hem eene welkome gelegenheid om zijnen drukken werkkring te Amsterdam te verwisselen met eenen, welke hem, niettegenstaande hij les zou moeten geven in vakken (pharmacognosie en -dynamie), die hem nog vreemd waren, toch meer tijd zou geven tot wetenschappelijken arbeid. 17 Jan. 1843 aanvaardde hij deze betrekking met het houden eener oratie: de Perficiendo pharmacologiae studio (L.B. 1843). 8 Febr. 1850 aftredende als Rector magnificus sprak hij eene rede uit de Naturae et literarum studio in re medica conjunctissimo (Amst. 1850). 10 Sept. 1842 benoemd tot lid en later aangewezen tot secretaris van de speciale commissie van zaakkundigen tot de vervaardiging eener nieuwe pharmacopaea belgica, nam hij bovendien de bewerking der latijnsche uitgave van dit werk, welke in Dec. 1844 ingezonden eerst in 1851 onder den naam Pharmacopaea Neerlandica verscheen, op zich. Daarna zette hij zich tot eene meer uitgebreide bewerking van het onderwerp zijner eerste professorale oratie en deze studie verscheen onder den titel: De opvoeding derzintuigen. Eene bijdrage tot de leer van het onderwijs inzonderheid van de natuur- en geneeskundige wetenschappen (Amst 1855). In dezen tijd maakte hij ook een aanvang met het verzamelen der bronnen en het te boek stellen eener zooveel mogelijk volledige Geschiedenis van hetgeneeskundig onderwijs te Leiden, sedert de stichting der hoogeschool in 1575 tot op zijnen tijd, welke arbeid in eene reeks van 18 stukken, gedurende de jaren 1860 tot 1870, in het Nederl. Tijds. v. Geneeskunde verscheen. Deze historische bijdragen, welke uitmunten door nauwkeurigheid en zorgvuldige behandeling der stof, worden door ieder, die belangstelt in dit onderwerp, bijzonder gewaardeerd, omdat de schrijver, door de zeldzame gave om zich geheel en al in de toestanden der vorige eeuwen te verplaatsen, zich in staat stelt een onpartijdig en juist oordeel te vellen over de verdiensten zijner voorgangers. Werd hij als geleerde om zijne universeele kennis zeer geprezen, als docent waardeerden zijne ambtgenooten en leerlingen hem in hooge mate, om de uitnemende wijze waarop hij, dank zij zijne klassieke vorming, goeden smaak en uitgebreide ondervinding zijne onderwijs wist in te richten.
8 April 1872, den dag waarop hij zijn 70ste jaar bereikte, kreeg hij eervol ontslag als hoogleeraar; hierna leefde hij nog bijna twee jaar, maar door steeds toenemend lichamelijk lijden was het hem niet mogelijk door de afwerking eener laatste bijdrage, waarvoor hij de bouwstoffen reeds verzameld had, zijne studie over het geneeskundig onderwijs te Leiden geheel te voltooien.

Kort na zijn dood verscheen onder den titel, Een Ideaal-Dokter, in Ons Streven, weekbl. voor vrouwen en meisjes, een opstel waarin de verdiensten van Suringar als practisch geneesheer geschetst werden.

Zijn portret is gegraveerd door D.J. Sluyter en gelithographeerd door J.P. Berghaus.

Zie over hem: Bijzonderheden betreffende hetleven van Dr. G.C.B. Suringar, vroeger hoogleeraar in de geneeskunde te Amsterdam en later te Leiden, mede gedeeld door Dr. P.H.Suringar, hoogleeraar te Amsterdam, voorkomende in het Ned. Tijds. v. Geneesk. 1874, II, 66, waaraan is toegevoegd eene volledige lijst zijner geschriften met nauwkeurige opgave der beoordeelingen, welke aan de voornaamste dezer zijn te beurt gevallen.

Simon Thomas

< >