STARING (Antonie Christiaan Wynand), geb. 24 Jan. 1767 te Gendringen, gest. 18 Aug. 1840 op zijn landgoed de Wildenborch, begr. te Vorden; zoon van Damiaan Hugo St. (overl. 1783) enSophia Winanda Verhuell (overl. 1794), halfzuster van den bekenden admiraal, later hertrouwd met Mr. W.C.
Boersen. St.'s vader was kolonel en kapitein ter zee en gedurende een reeks van jaren equipagemeester in dienst der O.-I. Compagnie aan de Kaap de Goede Hoop. St.'s moeder volgde haar man in 1773 naar Z.-Afrika, maar Antonie bleef te Gendringen bij zijn oom, den pred. Jac. Gerardus Staring, metwien hij naarGouderak verhuisde.
Van zijn 6e tot zijn 10e jaar leerde St. op de fransche school en van zijn 10e tot zijn 16e op het bloeiende lat. gymn. te Gouda. Hij maakte toen reeds herhaaldelijk latijnsche verzen (nog in zijn nagelaten papieren) en ook nederlandsche (een vb. in Verhuel l's art. in Nederl. 1863, I, 144). Zestien jaren oud nam hij afscheid van het gymn. met een lat. oratie en werd te Harderwijk als student in de rechten ingeschreven (20 Sept. 1783). St. was toen reeds mede-lid van een letterliev. gezelschap en door dit genootsch. bekroond (zie evenwel Beets Inl. aant. VIII) en werd weldra door twee andere dergelijke vereenigingen tot lid gekozen. Reeds als student te Harderwijk wisselde St. geregeld brieven met Rh.
Feith, dien hij ook persoonlijk leerde kennen en wiens herinnering hij in eere hield (Ged. III, 90). 20 Mei 1787 promoveerde St. in de beide rechten op Stellingen en vertrok naar Göttingen, waar hij tot in 1789 de kennis, die hij als aanstaand groot-grondbezitter meende noodig te hebben, trachtte te verkrijgen (een bewaarde lijst zijner studie-vakken en een dagverdeeling uit Göttingen z. Lulofs l.c. p. 11-12).Anderhalf jaar na zijn terugkeer (1791) vestigde hij zich op de Wildenborch en huwde (1791) met Everdine Maria van Löben Sels (overl. 1794) en in 1798 met Johanna Andrea Charlotte van der Muelen (geb. 1775), die hem overleefde.
Gedurende de bijna vijftig jaar, vooral 1798-1840, dat St. de Wildenborch bewoonde, heeft hij - een tiental jaren, 1822-1832, uitgezonderd, toen de dood van vier volwassen kinderen en die van een schoonzoon en het blind worden zijner vrouwzijn natuurlijke vroolijkheid en werklust wat drukten-het werkzaam en gelukkig leven geleid, waarvan zijn werken en zijn brieven getuigen.
Aanvankelijk verhinderden de onrustige tijden na 1795 hem om met energie zijn landgoed te verbeteren en te verfraaien, heiden te ontginnen, drassige landen droog te leggen. Weldra echterwoelden allerlei plannen - St. was een groot plannenmaker - door zijn hoofd, kon men hem 's middags snel en driftig zien stappen om de arbeiders - langen tijd ± 30 - hun werkte zeggen, zelfwegen uit te steken of gronden af te bakenen. Bekend zijn St.'s plannen om het kwartier van Zutphen van het winterwater te bevrijden, de geldersche rivieren een betere afstrooming te bezorgen, de Berkel bevaarbaar te maken, bekend ook zijn proeven om hars en terpentijn uit pijnboomen te winnen.
Als gematigd oud-patriot werd St. 1795-1816/18 tot allerlei ambtsbetrekkingen benoemd (repres.
2e Nat. Verg. 1797; lid depart. best. Gelderl.; 1812 en 1813 president kanton Lochem; 1816/18 cur. v.h. Ath. te Harderwijk, zie verder Lulofs l.c. 270 vlgg.). Maar daarna gaf hij zich vooral aan landbouw en kunst, hoewel hij lid bleef van Prov. St. v. Gelderl. (tot 1831).
Kort voor zijn eerste huwelijk in 1791 had hij een bundeltje poezië in het licht gegeven en in deze Wildenb. periode vallen verscheidene zijner beste verzen. In zijn eerste bundeltje bleek St., hoewel vrij van den toenmaligen politieken bombast, van politieke belangstelling bijna, eenigszins beïnvloed door de 18e eeuwsche sentimentaliteit (b.v. Herdenking, een titel, die later staat boven: Wij schuilden etc.) cf. Kalff, Gesch. Ned. Letterk.
VI (1910) 267. De verzen in 1791 verzameld zijn reeds niet langer sentimenteel; zij bewijzen voorkeur voor het ijselijke en nieuw in dezen bundel, bijna onmiddellijk na den terugkeer uit Duitschland gepubliceerd, nieuw is de vaderlandsliefde, nieuw ook de soberheid, de zorg-vuldige woordkeus, de grootere plasticiteit der verzen, nieuw ook het puntdicht, dat in het eerste bundeltje niet voorkwam. St. was een dichter, die van het detail uit werkte. Teekenende trekjes, typeering waren hem de hoofdzaak. Vandaar zijn neiging om zich op litteratuur te inspireeren en zelfs om de eigenaardigheden van verschillende schrijvers op te sporen en in hun trant te dichten. St's populariteit is volgens Potgieter nooit groot geweest; toch heeft hij steeds veel waardeering gevonden, is tallooze malen herdrukt en door Gids en Nieuwe Gids geprezen.
Zijn gedicht ‘St. Nicolaas’ werd populair in ruimen zin als prentenboek.
Reeds in de voorrede van de Dichtoefeningen spreekt St. er van eenige zangwijzen te zullen voegen bij ‘een klein vervolg’. Hiervan kwam niets. Een zijner zonen bracht in orde een nooit verschenen bundel zangstukjes met de bijgevoegde muziek (zie Beets l.c. XXXV).
St. was emotioneel (opbruisend, schreide en lachte vlug), kwikzilverachtig beweeglijk, zeer actief, zuinig op zijn tijd, gauw te verzoenen, verdraagzaam, nauwgezet (typ. vb. bij Lulofs 271), eerlijk, gezellig, spraakzaam, geestig, een vlugge werker, een groot lezer van de meest verschillende litteratuur, voorzichtig (hield niet van speculaties), zuinig, in 't dagel. leven sober, een warm vaderlander, een groot sportman (paardrijden, jagen, dansen, wandelen), muzikaal. Zijn geheugen was eenzijdig sterk. Zijn lievelingsschrijvers waren Horatius, Hooft, Cats, Huygens.
Hij voerde een groote correspondentie o.a. met Spandaw, Potgieter, Feith (in fam. arch. Feith), Tydeman (in bibl. Mschij. Ned. Letterk.).
Uitgaven van zijn werken: Mijne eerste proeven in Poëzy (Harderw. 1786) (A); Dichtoefening (Zutph. 1791) (B); Gedichten (Zutph. 1821) (C = A & B met groote wijzigingen, weglatingen uit A en nieuwe stukjes); Nieuwe Gedichten ('s Grav. 1827)
(D); Winterloof('s Gravenh. 1832) (E); Verhalen (Arnh. 1836) (= C); Gedichten2 (Arnhem 1837) (= D & E; enkele uitlatingen en bijvoegingen); Kleine Verhalen (Arnh. 1837); Gedichten, inl. d. Nic. Beets (Zutph. 1862, 8e dr. 1898) (niet volledig; de gedichten in latere redacties met de jaartallen der eerste redacties); St. Nicolaas;
EenSprookje2 (Dev. 1870); Verhalen (Tilb. 1907); Mengeldicht (Tilburg 1907); Bloemlezingen door Koenen (1885, 2e dr. 1895) door Stellwagen, door v.d. Bosch (1e bundel 1892,4e dr. 1908,2e bund. 1908). Afzonderlijk zijn de volgende gedichten met de zangwijs verschenen: Schetsen (Zutphen 1816 (anoniem verschenen))
Krijgslied (met eenige volksliederen van anderen; (1813); HetLied van Nederland (Amst . 1816); Encomium Patriae (Amst. [1827]); HetGeluk (Amst. z .j . ); Krijgslied muz. v. C. Gläser ('s Grav. [1830]); Krijgszang v. Leydens vrijw. Jagers, muz. C.G.
Hering (Dordr. z.j.); Vertrouwen (Amst. z.j.); Russische Triomfmarsch ('s Grav. 1831); Wapenroepmuz. C. Gläser ('s Grav. 1832); Ga Varen, muz. J.B. Kolkman ('s Grav. 1882); Vijf liederen, muz. dez. ('s Grav. 1882); De lente regeert, muz. (C.M. Groenendijk) (Leiden 1892); Lentezang, muz.
Ph. Loots (Haarl. 1895); Twee Liederen, muz. A. Fagel (Midd. 1900); Een nieuwlied van een meisje en een schipper, muz. H.J.de Hertog (Amst. 1907); Herdenking, muz. J.H.
Löser (Amst. 1907); en in den Geld. Volks-Alm. van 1839 verscheen muziek bij een Geldersch Lied van J.W. Wilms.
Verspreide litteraire bijdragen van hem in: Nederl. Muzenalmanak, 1829; Belg. Muzenalm., 1829; Feith en Kantelaar, Bijdragen 1793; Poëtische Meng. st d. Gen. ‘Kunst, spaartgeen vlijt, X, 1,2; XI, 1; XII, 2; Konst- en Letterbode 1829; Boekzaal 1829; Alm. Schoone en Goede 1829; Westendorp, Verhandeling over de Noordsche Mythologie 446-447; 448: 575-588; Recensent; Mozaïek Kunstalb. (Haarl. 1861); Neêrl. Bibl. 1866; 1867, I, 345, 453; 1867, II, 197; Geld.
Volksalm. 1866, 6; Verspreide hist . bijdr. in: Natuurk. Verb. v.d. Hol Maatsch. d. Wetensch. te Haarl. XI (1822); Mnemosyne3e r., I. (1829) 315. Vaderl.
Letteroef. 1832; Geld. Volksalm. 1835,27; 1838,158; Water- en landbouwk. bijdr. in: Alg. Konst- en Letterb. 1815, I, 332, 346; N. Alg. Konst- en Letterb. VI, 137; Statistieke Beschrijving van Gelderl. uitg. door de Comm. v. Landb. (Arnhem, 1826); De Vriend des Vaderlands 1834, II, 963-971; St . 's rapp. aan de Regeeringv. 1818, 1820, 1828, 1830, 1833.
Er bestaat een schilderij in olieverf door L. Moritz in 1826 in steendruk gereproduceerd. Ph. Velyn heeft voor den Muzenalmanak van 1825 zijn portret gegraveerd.
Zie: B.H. Lulofs, Mr. A.C.W. Staring(Arnhem 1843); Petit, Repertorium 1524; N. Beets, Inl . v. de uitg. v. St.; Eigen Haard 1903, 132; Amst.
Wkbl. v. Ndl. 1908, 4 Oct .; Alg. Konst- en Letterb. 1837, II, 355; 1839, II, 162; 1840, II; N. Konst- en Letterb. 1841, 51; H. Bouman, Gesch. voorm. Geld.
Hoogsch. II, 199, 250, 430, 581; Hand. Letterk. 1842; Versl. Koninkl. Ned. Inst. 1842; Muzen-Alm. 1841; Geld.
Volksalm. 1841; 1899, 133; Verkl. en Meded. 1910, 18; v. Doorninck, Anon. en Pseud., reg. Verder: Vriend des Vaderlands 1833; Cd. Busken Huet, Litt. Fant, en Krit. I; E .J.
Potgieter, Verspr. en Nagel. W. Krit.-Stud. I, 129; Taal- en Lett. I, 1,39; VII, 107; X; XIII, 11;XIV,8en9; Gids 1838, II,418; 1877; J.ten Brink, Gesch. Nederl.
Letterk. 604; W.J.A. Jonckbloet, Gesch. Ndl. Lett. 4 V, 313, 341, 383-388; Kalff, Gesch. Nederl. Letterk. VI (Gron. 1910) 267.
Greebe